13.1.Artikel 2.14 van de Wabo luidde als volgt:
“Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
(…)
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°.dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
(…).”
In artikel 1.1 van de Wabo was de volgende definitie van “beste beschikbare technieken” opgenomen:
“ voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld.”
Artikel 5.4, derde lid, van het Bor luidde als volgt:
3 Bij het vaststellen van de beste beschikbare technieken houdt het bevoegd gezag in ieder geval rekening met:
de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;
de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels;
de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;
vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;
de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;
de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen;
het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;
de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.