ECLI:NL:RBGEL:2024:898

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
413967
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vereffening van een onderneming tussen ex-echtgenoten met betrekking tot bestuurdersaansprakelijkheid en ontslag van vereffenaar

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland, gaat het om een geschil tussen ex-echtgenoten over de vereffening van hun gezamenlijke onderneming. De ex-echtgenoten, [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3], zijn gezamenlijk vereffenaars van de vennootschappen [eiser 1] en [eiser 2]. De rechtbank heeft op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in deze zaak, waarin de vorderingen van de eisers en de gedaagde, [gedaagde], zijn behandeld. De eisers vorderen onder andere het ontslag van [gedaagde] als vereffenaar op grond van onbehoorlijk bestuur, zoals bedoeld in artikel 2:9 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende gewichtige redenen zijn om [gedaagde] als vereffenaar te ontslaan, ondanks de beschuldigingen van onbehoorlijk bestuur. De rechtbank heeft ook de vorderingen van [gedaagde] in reconventie behandeld, waarbij hij [eiser 3] wilde ontslaan als vereffenaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser 3] niet zonder goedkeuring van [gedaagde] betalingen ten laste van de vennootschappen mocht doen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van de eisers tot ontslag van [gedaagde] afgewezen, maar heeft wel geoordeeld dat [gedaagde] aansprakelijk is voor een bedrag van € 60.980,24 aan [eiser 2] wegens onbehoorlijk bestuur. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/413967 / HA ZA 23-25
Vonnis van 28 februari 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] IN LIQUIDATIE,

te [plaats 1] , gemeente Zaltbommel,
eiseres in conventie,
2.
[eiser 2] IN LIQUIDATIE,
te [plaats 1] , gemeente Zaltbommel,
eiseres in conventie,
3.
[eiser 3],
te [plaats 2] , gemeente [plaats 3] ,
eiseres in conventie, gedaagde in reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers] en afzonderlijk: [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] ,
advocaat: mr. S.W. Holterman te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 4] , gemeente [plaats 5] ,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. C.C.M. Rijken te Utrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 juni 2023
- de akte overlegging producties, tevens houdende conclusie van antwoord in reconventie van de zijde van [eisers]
- de mondelinge behandeling van 7 december 2023, waarvan een verkort proces-verbaal is opgemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] en [eiser 3] waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Op 27 februari 2009 hebben [gedaagde] en [eiser 3] [eiser 2] en [eiser 1] opgericht. [eiser 1] is enig bestuurder en aandeelhouder van [eiser 2] . [gedaagde] houdt 23,7% van de aandelen in [eiser 1] en [eiser 3] 76,3%.
2.2.
[eiser 2] was een kas- en tuinbouwbedrijf dat zich richtte op het opkweken van jonge planten en het kweken van potplanten.
2.3.
Op 28 oktober 2019 is het huwelijk van [gedaagde] en [eiser 3] ontbonden.
2.4.
Vanaf de oprichting van [eiser 1] en [eiser 2] tot aan 3 maart 2020 was [gedaagde] zelfstandig bestuurder van [eiser 1] en daarmee (indirect) enig bevoegd bestuurder van [eiser 2] .
2.5.
[eiser 3] was tot 1 september 2019 voltijd medewerkster in dienst van [eiser 1] en werkzaam in de dagelijkse bedrijfsactiviteiten van [eiser 2] .
2.6.
Begin 2019 hebben [gedaagde] en [eiser 3] in gezamenlijk overleg besloten de bedrijfsactiviteiten van [eiser 1] en [eiser 2] te staken en de vennootschappen te vereffenen en ontbinden. Op 24 mei 2019 verkochten zij de agrarische grond en het daarop gebouwde huis aan een derde en op 2 september 2019 vond de notariële levering plaats.
2.7.
Op 3 september 2019 heeft [eiser 3] een e-mail aan [gedaagde] en de boekhouder van de vennootschapen gestuurd. De strekking daarvan was dat [gedaagde] (vanwege het beëindigen van de activiteiten van de vennootschappen) niet langer zakelijke onkosten in rekening van de vennootschappen mocht brengen.
2.8.
Op 4 september 2019 heeft de boekhouder gereageerd met de mededeling dat er nog zakelijke onkosten zullen volgen (het innen van de vordering op [betrokkene 1] , opstellen jaarrekening, publicatiestukken en aangiften vennootschapsbelasting over in ieder geval 2018 en 2019).
2.9.
Ook heeft de boekhouder op 3 september 2019 aan [eiser 3] een overzicht met de stand van zaken van de vennootschappen verstrekt.
2.10.
Op 18 oktober 2019 heeft [eiser 3] – na daartoe inzage te hebben gevraagd – de financiële verslagen van de vennootschappen ontvangen.
2.11.
[eiser 3] heeft vervolgens op 3 maart 2020 een algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: AVA) van [eiser 1] bijeengeroepen. [gedaagde] is daar niet verschenen en heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Tijdens die AVA is [gedaagde] als bestuurder ontslagen en heeft [eiser 3] zichzelf als zelfstandig bevoegd bestuurder benoemd.
2.12.
[eiser 3] heeft op 14 maart 2020 de papieren administratie die zij op kantoor aantrof meegenomen. Ook nam zij het beheer van het zakelijke account
[e-mailadres]over.
2.13.
Op 5 augustus 2020 heeft er in bijzijn van de advocaten een eerste gesprek tussen [gedaagde] en [eiser 3] plaatsgevonden. [gedaagde] heeft toen de bedrijfs-pc aan [eiser 3] overhandigd.
2.14.
Op 19 augustus 2020 heeft [gedaagde] [eiser 3] ook de laptop overhandigd.
2.15.
Kort daarna hebben [eiser 1] en [eiser 2] bij deze rechtbank een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen [gedaagde] . Tijdens de mondelinge behandeling van 16 februari 2021 hebben partijen een minnelijke regeling getroffen. Daarin is opgenomen dat de AVA een registeraccountant als onafhankelijke vereffenaar zou benoemen die de vennootschappen zou vereffenen. De vorderingen in conventie en reconventie werden ingetrokken en de zaak werd doorgehaald.
2.16.
Over de benoeming van een vereffenaar hebben partijen contact gehad met de beoogd vereffenaar ( [betrokkene 2] van [ bedrijf 1] ) en een advocaat die hem zou assisteren (Jurjen van Daal). Op 25 maart 2021 schreef Van Daal aan de advocaten van [eiser 3] en [gedaagde] en aan [betrokkene 2] :
“(…) Gelet op de situatie begrijp ik goed dat het wenselijk is dat partijen afstand nemen. Wat wringt bij de benoeming als formele vereffenaar is dat je als vereffenaar dezelfde bevoegdheden, plichten en aansprakelijkheid hebt als een bestuurder (…) Als alternatief stel ik voor dat de man en de vouw beiden als vereffenaar worden benoemd, maar overeenkomen dat de feitelijke werkzaamheden aan [betrokkene 2] en mij worden uitbesteed. Zo blijven zij formeel eindverantwoordelijk, maar aangezien de feitelijke werkzaamheden worden uitbesteed, wordt gewaarborgd dat partijen de gewenste afstand nemen. (…)”
2.17.
Bij e-mail van 30 maart 2021 antwoordde de advocaat van [gedaagde] aan allen:
“Wij hebben het voorstel van Jurjen inmiddels besproken. Voorstel is om zowel [gedaagde] als [eiser 3] als vereffenaar te benoemen, maar met uitbesteding van de feitelijke werkzaamheden aan [betrokkene 2] en Jurjen. In principe is cliënt bereid om hiermee akkoord te gaan, maar wel met inachtneming van het volgende. De toevoeging van [advocaat van [eiser 3] , rechtbank] is akkoord, echter als [betrokkene 2] wel tot de conclusie komt dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur (van [gedaagde] en/of [eiser 3] (zij is immers ook korte tijd bestuurder geweest)) dan zullen partijen in overleg treden over de schade die partijen ( [gedaagde] dan wel [eiser 3] ) aan de vennootschappen zullen moeten vergoeden, en als partijen daar in onderling overleg niet uitkomen, zijn partijen ieder zelfstandig gerechtigd om de rechtbank te laten beoordelen of sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid en ook de berekening van de schade van dit onbehoorlijk bestuur aan een rechter ter beoordeling voor te leggen. In dat geval geldt dan voor partijen vanzelfsprekend wederzijds een intrekkingsverbod. Voorts is van belang dat [gedaagde] alsnog door [eiser 3] als meerderheidsaandeelhouder zou kunnen worden ontslagen als vereffenaar. In de VSO zal daarom tevens moeten worden opgenomen dat partijen een gelijkwaardige positie houden en dat [gedaagde] niet door [eiser 3] kan worden ontslagen als vereffenaar. (…)”
2.18.
Op dezelfde dag heeft (de advocaat van) [eiser 3] met dit voorstel ingestemd. Op 30 maart 2021 heeft (de advocaat van) [gedaagde] nog verduidelijkt dat beide partijen de mogelijkheid behielden om, indien zij geen overeenstemming zouden bereiken over de schadehoogte, tezamen met een eventueel geschil over de schadehoogte, de vraag aan de rechtbank voor te leggen of überhaupt sprake is van onbehoorlijk bestuur.
2.19.
Het voorgaande vormt de basis voor de aandeelhoudersbesluiten die [eiser 3] en [gedaagde] als aandeelhouders van [eiser 1] en [eiser 1] als aandeelhouder van [eiser 2] op 17 mei 2021 buiten vergadering hebben genomen. Daarin is besloten tot ontbinding van de vennootschappen per die datum, met aanstelling van [gedaagde] en [eiser 3] als vereffenaars. Daarbij is aan de vereffenaars de opdracht gegeven om [betrokkene 2] een boekenonderzoek te laten doen en over te gaan tot de praktische invulling van de vereffening. In die besluiten hebben de aandeelhouders verder besloten om:
“(…)De Vereffenaars alleen betalingen te laten doen ten laste van de Vennootschap die door beide Vereffenaars zijn goedgekeurd en – bij ontbreken van overeenstemming tussen Vereffenaars – de betreffende betaling voor te leggen voor bindend advies aan [betrokkene 2] ;
viii. de heer [gedaagde] aan te wijzen als bewaarder van de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers (…)”
2.20.
Eind 2021 heeft [betrokkene 2] de opdracht teruggegeven.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] op grond van artikel 2:23 lid 5 BW te ontslaan als vereffenaar van de vennootschappen [eiser 1] en [eiser 2] ;
II. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser 2] van:
a. a) € 471.719,35, dan wel de direct toerekenbare kosten ad € 270.671,80 vanwege onbetaalde (en niet te vorderen) facturen van [betrokkene 5] c.s.;
b) € 136.531,28 vanwege de niet terug te vorderen lening aan [betrokkene 5] c.s.;
c) € 5.692,05 vanwege de door Bierens Incassoadvocaten gemaakte kosten;
d) € 19.500 vanwege de onbetaald gebleven, althans niet ingestelde vordering op [betrokkene 1] in privé;
e) € 20.057,57 vanwege de onbetaalde en niet meer te vorderen facturen van [betrokkene 1] , althans de direct toerekenbare kosten daarvan ad € 14.240,87;
f) € 41.452,99 vanwege de niet bij [betrokkene 1] in rekening gebrachte wettelijke handelsrente over openstaande facturen;
g) € 30.411,21 vanwege de niet gedocumenteerde en niet meer vorderbare met [betrokkene 1] gesloten rekening-courant;
h) € 23.869,05 vanwege de met [betrokkene 1] aangegane niet gedocumenteerde schijnconstructie ten aanzien van de arbeidsovereenkomst;
i. i) € 5.500 vanwege de niet gedocumenteerde provisieregeling met [betrokkene 1] en daardoor niet meer vorderbare betaling van provisie aan [betrokkene 3] ;
j) € 1.068,91 vanwege de privé kosten van [gedaagde] ten laste van de vennootschappen;
k) € 6.764,77 vanwege het laten betalen van een factuur van [eiser 2] op de privé bankrekening van [gedaagde]
l) € 6.315 vanwege de door [gedaagde] ten eigen baten verkochte activa van de vennootschappen;
m) € 1.805,75 vanwege de aan [betrokkene 4] verstrekte lening waarvoor door [gedaagde] kwijting is verleend,
althans door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedragen, te vermeerderen met de
wettelijke rente;
III. [gedaagde] te veroordelen om binnen 14 dagen na het vonnis aan [eiser 2] de volgende informatie(dragers) te verstrekken op straffe van een dwangsom:
a. a) de USB-stick van het type Sandisk Cruzer Blade;
b) het bestand “ [betrokkene 5] en [betrokkene 1] 2013.xls”;
c) de USB-stick met bestanden (veelal pro forma facturen en transportdocumenten met betrekking tot [betrokkene 1] ) en de belastingdienst en [betrokkene 5] );
d) de leningovereenkomsten van [eiser 1] en/of [eiser 2] met Rabobank;
e) de getekende schuldbekentenissen van [betrokkene 5] ;
f) de getekende arbeidsovereenkomst met [betrokkene 1] .
IV. [gedaagde] te veroordelen om binnen 14 dagen na het vonnis mee te werken aan het verkrijgen van derden voor de volgende, voor de afwikkeling benodigde informatie, op straffe van een dwangsom:
a. a) het volledige dossier van de vennootschappen dat in het bezit is van mr. Stegeman, voormalig advocaat van de vennootschappen;
b) het volledige dossier van de vennootschappen dat in het bezit is van [bedrijf 2] , voormalig boekhouder van de vennootschappen;
V. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] in proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
[gedaagde] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
( i) [eiser 3] (ex artikel 2:23 lid 5 BW) te ontslaan als vereffenaar van de vennootschappen [eiser 1] en [eiser 2] , slechts indien en voorzover [gedaagde] als vereffenaar van de vennootschappen zou worden ontslagen;
(ii) te verklaren voor recht dat [eiser 3] vanaf 11, althans 17 mei 2021 niet gerechtigd was betalingen ten laste van de vennootschappen te (doen) verrichten, alsook dat [eiser 3] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verbintenis geen betalingen ten late van de vennootschappen te (doen) verrichten anders dan na voorlegging aan en goedkeuring door [gedaagde] ;
(iii) [eiser 3] op straffe van een dwangsom te veroordelen tot betaling aan de vennootschappen van het totaalbedrag van alle betalingen door de vennootschappen vanaf 11, althans 17 mei 2021, vermeerderd met wettelijke rente, welk totaalbedrag op te maken bij staat;
(iv) [eiser 3] op straffe van een dwangsom te veroordelen aan [gedaagde] een overzicht te verstrekken van alle betalingen door de vennootschappen vanaf 11 mei 2021, voorzien van een accountantsverklaring;
( v) [eiser 3] op straffe van een dwangsom te verbieden de vennootschappen betalingen te doen verrichten, zonder voorafgaande voorlegging aan en goedkeuring door [gedaagde] ;
(vi) [eiser 3] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
(vii) [eiser 3] te veroordelen in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met rente.
3.4.
[eisers] voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde] , dan wel tot afwijzing van zijn vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen de wettelijke rente.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende. Tijdens hun huwelijk hadden [eiser 3] en [gedaagde] een tuinbouwbedrijf waarvan [gedaagde] bestuurder was en waarin [eiser 3] meewerkte. Begin 2019 besloten zij de bedrijfsactiviteiten te staken en zowel het huis als de agrarische grond te verkopen. Dat is medio 2019 geëffectueerd. Daarna zijn partijen gestart met de vereffening van de onderneming. Gelijktijdig daaraan gingen [eiser 3] en [gedaagde] aan de slag met de echtscheiding. Op basis van de informatie die de boekhouder aan [eiser 3] verstrekte (waaruit onder meer een debiteurenstand van € 130.000 bleek), zijn bij [eiser 3] twijfels gerezen over de wijze waarop [gedaagde] zijn bestuurstaak had uitgevoerd. Haar kritische houding en de afwerende reactie van [gedaagde] leidde tot wantrouwen over en weer, wat de vereffening bemoeilijkte en uiteindelijk leidde tot het ontslag van [gedaagde] als bestuurder en de aanstelling door [eiser 3] van zichzelf als bestuurder (zie r.o. 2.11). Vervolgens heeft [eiser 3] met hulp van financieel adviseur [betrokkene 6] (haar huidige echtgenoot) de boekhouding bestudeerd. [eisers] is van mening dat [gedaagde] zijn bestuurstaak zo onbehoorlijk heeft vervuld dat hij op grond van artikel 2:9 BW aansprakelijk is voor de daardoor door [eiser 2] geleden schade. [eiser 1] en [eiser 2] hebben daar al eerder een procedure over geëntameerd die is geëindigd in de onder 2.15 genoemde schikking. De bedoeling van partijen, om [betrokkene 2] de praktische invulling van de vereffening te laten uitvoeren, is echter mislukt, doordat [betrokkene 2] eind 2021 zijn opdracht heeft teruggegeven. [eiser 3] en [gedaagde] zijn door de aandeelhoudersbesluiten van 17 mei 2021 (zie 2.19) gezamenlijk vereffenaar, maar het lukt hen niet om in onderling overleg de vereffening te realiseren. Feitelijk bepaalt [eiser 3] sindsdien de koers van de vereffening, onder meer door haar advocaat op kosten van de vennootschappen deze zaak te laten voorbereiden en voeren.
4.2.
[eisers] is deze procedure gestart met het doel om, kort gezegd:
- [gedaagde] te ontslaan als vereffenaar (zodat [eiser 3] als enig vereffenaar overblijft),
- [gedaagde] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 2:9 BW te laten veroordelen om de schade die [eiser 2] daardoor heeft geleden (de onder II sub a tot en met m gevorderde bedragen) aan [eiser 2] te vergoeden, en
- nadere informatie te verkrijgen als gevorderd onder III en IV om – zo heeft [eisers] ter zitting toegelicht – de boekhouding van de vennootschappen compleet te krijgen.
[gedaagde] wil op zijn beurt dat áls hij wordt ontslagen als vereffenaar, ook [eiser 3] wordt ontslagen als vereffenaar, met indeplaatsstelling van een nieuwe vereffenaar. Verder stelt hij zich op het standpunt dat [eiser 3] vanaf het moment dat zij in mei 2021 gezamenlijk vereffenaar waren van de vennootschappen, zonder zijn goedkeuring geen betalingen mocht doen ten laste van de vennootschappen. Van de betalingen die zij ten laste van de vennootschappen heeft verricht, vordert [gedaagde] terugbetaling aan de vennootschappen.
4.3.
De rechtbank zal eerst de vorderingen in conventie bespreken en daarna de vorderingen in reconventie.
In conventie
ontslag van een vereffenaar
4.4.
Artikel 2:23 lid 5 BW bepaalt dat de rechtbank een vereffenaar kan ontslaan, hetzij op diens verzoek, hetzij wegens gewichtige redenen op verzoek van een medevereffenaar, het openbaar ministerie of ambtshalve. Een dergelijk verzoek dient met een verzoekschrift te worden ingeleid. Dat is hier niet gebeurd.
4.5.
Ook als de rechtbank er veronderstellenderwijze van uitgaat dat [eisers] desondanks ontvankelijk is in haar verzoek tot ontslag van [gedaagde] als vereffenaar, omdat dat verzoek in deze dagvaardingsprocedure kan worden meegenomen, kan het verzoek/de vordering niet worden toegewezen. Voor toewijzing van het verzoek zijn immers gewichtige redenen nodig. [eisers] heeft die gewichtige redenen onvoldoende gesteld en onderbouwd. Dat [gedaagde] volgens haar als bestuurder zijn taak onbehoorlijk zou hebben vervuld is in ieder geval niet voldoende. Die opvatting hadden [eiser 3] en [eiser 1] namelijk ook al toen zij in mei 2021 besloten om [gedaagde] en [eiser 3] tot gezamenlijk vereffenaars te benoemen. Niet valt in te zien waarom de door hen aan [gedaagde] gemaakte verwijten in de weg zouden moeten staan aan het optreden van [gedaagde] naast [eiser 3] als vereffenaar van het vermogen van de ontbonden vennootschappen. Ook de stelling van [eisers] dat [gedaagde] op iedere manier medewerking aan de voldoening van de vorderingen van de vennootschappen weigert (de rechtbank begrijpt dat [eisers] hier doelt op [eiser 2] ’s vorderingen op [gedaagde] ex artikel 2:9 BW) kan niet tot toewijzing van het verzoek van [eisers] leiden. Dat [gedaagde] zich verweert tegen (de hoogte van) de door [eiser 2] gepretendeerde vordering op hem betekent nog niet dat hij iedere manier van medewerking weigert. Zoals uit de beoordeling van die vordering zal blijken, maakt [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank ook met recht bezwaar tegen een groot deel van die vordering.
4.6.
Feit is dat er tussen partijen een patstelling is ontstaan en dat de vereffening van de vermogens van de ontbonden vennootschappen ermee is gediend dat er een evenwicht is tussen de belangen en standpunten van [eiser 3] enerzijds en die van [gedaagde] anderzijds. Daarin was voorzien door [eiser 3] en [gedaagde] als gezamenlijk vereffenaar te benoemen en de praktische invulling daarvan door een neutrale derde te laten uitvoeren. Zoals blijkt uit de e-mails van 30 maart 2021 (zie 2.17 en 2.18) was het uitdrukkelijk de bedoeling van partijen dat [eiser 3] [gedaagde] niet als vereffenaar zou kunnen ontslaan. Naar het oordeel van de rechtbank verdient het nog steeds de voorkeur dat een derde (feitelijk) de vereffening uitvoert. Een derde, die afstand heeft tot deze procedure en de voorgeschiedenis van de onderneming en het huwelijk, kan naar de rechtbank aanneemt beter dan [eiser 3] en [gedaagde] de kosten en baten in het oog houden die mogelijke acties voor de ontbonden vennootschappen hebben. Door de conflictueuze situatie tussen [eiser 3] en [gedaagde] is inmiddels veel geld verspijkerd aan de vereffening, waarvan nog maar de vraag is of die investering lonend zal blijken. Ter zitting hebben partijen toegelicht dat na de verkoop van het huis en de agrarische grond een forse opbrengst resteerde (circa € 800.000), dat de vennootschappen geen schulden hadden (op een lening van € 25.000 na, die is afgelost), dat met de verkoopopbrengst ook de hypotheekschuld van € 190.000 is afgelost, dat zowel [eiser 3] als [gedaagde] een uitkering van circa € 70.000 hebben ontvangen, dat daarna aanzienlijke uitgaven ten laste van de vennootschappen zijn gedaan (zie onder 4.1, voordat [eiser 3] bestuurder werd zijn ook door [gedaagde] uitgaven ten laste van de vennootschappen gedaan) en dat er nu nog ongeveer € 125.000 over is van de verkoopopbrengst. [gedaagde] heeft geen eigen woning en overige verhaalsbestanddelen zijn niet gesteld of gebleken. Deze gang van zaken sterkt de rechtbank in haar overtuiging dat de ontbonden vennootschappen zijn gebaat bij een derde als (praktisch) vereffenaar.
4.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat het onder I. geformuleerde verzoek van [eisers] om [gedaagde] als mede-vereffenaar te ontslaan en [eiser 3] als enig vereffenaar door te laten gaan, zal worden afgewezen.
bestuurdersaansprakelijkheid
4.8.
Op grond van artikel 2:9 lid 2 BW is een bestuurder aansprakelijk ter zake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem daarvan geen (persoonlijk) ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden. Of in een bepaald geval plaats is voor een ernstig verwijt als hier bedoeld, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoren onder meer de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico's, de taakverdeling binnen het bestuur, de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen, de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen, alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult. Artikel 2:11 BW bepaalt dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is. Dat betekent dat [gedaagde] als indirect bestuurder van [eiser 2] op grond van artikel 2:11 BW hoofdelijk aansprakelijk is voor bestuurdersaansprakelijkheid ontstaan toen hij nog bestuurder was van [eiser 1] .
4.9.
De grootste verwijten die [eisers] aan [gedaagde] maakt hebben te maken met het feit dat [gedaagde] op onverantwoorde wijze zaken is blijven doen met twee Turkse afnemers, te weten [betrokkene 5] (dan wel diens vennootschappen) en [betrokkene 1] (dan wel diens onderneming [betrokkene 1] Peyzaj), ook nadat er flinke betalingsachterstanden waren ontstaan.
4.10.
Tussen partijen staat vast dat [betrokkene 5] en [betrokkene 1] (Peyzaj) de grootste afnemers van [eiser 2] waren. [betrokkene 1] was in de jaren 2013 tot 2019 goed voor circa 46% van de omzet van [eiser 2] . [betrokkene 5] was in de jaren 2008 tot 2014 ook zo’n grote afnemer. De keuze voor deze Turkse partners had te maken met de enorme groeimarkt in die tijd, doordat in Turkije vele nieuwe wijken en parken werden aangelegd. [gedaagde] heeft onbetwist gesteld dat beide afnemers in het begin beter betaalden en ook aanbetalingen/vooruitbetalingen deden, maar dat met name de mislukte coup in 2016 en de devaluatie van de Turkse lira ervoor heeft gezorgd dat deze afnemers moeite kregen om hun betalingsverplichtingen na te komen. Volgens [gedaagde] wilde hij niet stoppen met belevering van [betrokkene 5] en [betrokkene 1] omdat hij nog geld had uitstaan en er ook nog betalingen werden gedaan. Hij is altijd in contact gebleven met beide zakenpartners en meende dat de kans op betaling groter was als hij bleef doorgaan met leveringen. Hij stelt veel te hebben gedaan om het geld voor [eiser 2] op te halen, zo is hij in dat kader meermaals naar Turkije geweest, heeft hij zijn boekhouder ingeschakeld voor nader onderzoek en diverse besprekingen gehad met een Nederlands-Turkse advocaat. Wat betreft de vordering op [betrokkene 1] heeft [gedaagde] [eiser 2] beslag op een woning van [betrokkene 1] doen leggen, wat uiteindelijk tot inning van een bedrag van circa € 200.000 heeft geleid.
4.11.
Verder staat tussen partijen vast, zoals al opgemerkt onder 4.6, dat [eiser 2] en [eiser 1] , op een lening van € 25.000 na, geen schulden hadden. Het verwijt dat [eisers] maakt ziet er enkel op dat de activa van [eiser 2] en [gedaagde] groter waren geweest als [gedaagde] eerder was gestopt met het beleveren van [betrokkene 5] en [betrokkene 1] en ook overigens op een zakelijker manier had gehandeld.
4.12.
Voormelde achtergronden, waarbij aannemelijk is dat handel met ondernemers in een Turkse groeimarkt meer kansen bood maar ook meer risico’s met zich meebracht voor [eiser 2] dan bij handel binnen Europa, dienen te worden meegewogen bij de vraag of [gedaagde] een ernstig verwijt valt te maken van het hem verweten onbehoorlijk bestuur. Tegen deze achtergronden zal de rechtbank de verwijten van [eisers] achtereenvolgens beoordelen. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat zij het kort voor de mondelinge behandeling door [eisers] toegezonden rapport van Ebben Partners B.V. – bij de opstelling van welk rapport [gedaagde] niet is betrokken – daarbij buiten beschouwing laat voor zover [eisers] daarnaar tijdens de mondelinge behandeling niet uitdrukkelijk heeft verwezen.
ad a: door [betrokkene 5] c.s. onbetaald gelaten facturen
4.13.
[eisers] stelt dat het totaalbedrag van onbetaalde facturen ad € 471.719,35, samenhangend met leveringen vanaf 1 januari 2012 van [eiser 2] aan (vennootschappen van) [betrokkene 5] , dan wel de aan die leveringen toe te schrijven directe kosten van [eiser 2] ad € 270.671,80, als schade ten gevolge van onbehoorlijk bestuur kwalificeert. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eisers] toegelicht dat de knip op 1 januari 2012 willekeurig is gezet en vooral te maken heeft met het feit dat er in 2010 en 2011 veel facturen onbetaald zijn gelaten. Vanaf 2012 had [gedaagde] dus beter moeten weten en de leveringen aan [betrokkene 5] moeten beëindigen. Vanaf 2012 handelde [betrokkene 5] namens [betrokkene 7] . Ter onderbouwing van het bedrag van € 471.719,35 verwijst [eisers] naar de sommatiebrief van [eiser 2] aan [betrokkene 7] van 20 januari 2016 (een onderdeel van productie 57 bij dagvaarding). Daaruit blijkt dat in totaal € 471.719,35 gefactureerd is voor leveringen aan [betrokkene 7] in de periode van 23 maart 2012 tot en met 7 februari 2014.
4.14.
De rechtbank stelt voorop dat [eisers] niet heeft duidelijk gemaakt waarom zij op die factuurbedragen niet de betalingen door [betrokkene 5] / [betrokkene 7] in mindering heeft gebracht. Dat er betalingen op die facturen zijn gedaan, blijkt uit het door [betrokkene 6] opgemaakte overzicht dat is overgelegd als productie 61 bij dagvaarding. Daarin zijn per jaar de facturen en de betalingen genoteerd en daaruit kan worden afgeleid dat [betrokkene 5] / [betrokkene 7] in 2012 betalingen tot een bedrag van € 105.880,57 heeft gedaan en dat in 2013 een totaalbedrag van € 249.000 betaald is.
4.15.
Wat daar ook van zij, [gedaagde] heeft tegen deze vordering ingebracht dat [eiser 3] en [eiser 1] (als mede-aandeelhouders) in de in ieder geval tot en met 2018 door hen ondertekende jaarrekeningen aan hem decharge hebben verleend voor het gevoerde beleid van [eiser 2] over het voorgaande boekjaar. Deze decharge reikt in ieder geval tot de gegevens die uit de jaarrekening blijken en staat aan een beroep op artikel 2:9 BW in de weg, aldus [gedaagde] . Hij voert verder aan dat bij het opstellen van die jaarrekeningen een boekhouder was betrokken ( [bedrijf 2] ) en dat voor de vorderingen op [betrokkene 5] in de jaarrekeningen een voorziening voor oninbare debiteuren is opgenomen.
[eisers] erkent dat in 2014 een voorziening van € 400.000 genomen is voor oninbare debiteuren, ziend op [betrokkene 5] / [betrokkene 7] . In bijlage 4 bij productie 111 heeft [eisers] het door [bedrijf 2] samengestelde Financieel verslag 2014 van [eiser 2] bijgevoegd. In de balans is onder “Vorderingen” opgenomen “handelsdebiteuren: € 251.305”. Uit de toelichting op die balans blijkt dat die post is samengesteld uit een post handelsdebiteuren van € 604.602 minus een voorziening dubieuze debiteuren van € 353.297. Op de winst-en-verliesrekening staat een post “Verkoopkosten” van € 405.503, waarvan blijkens de toelichting op de winst-en-verliesrekening een bedrag van € 402.486 te maken heeft met een dotatie voorziening debiteuren. Uit de door haar overgelegde bijlage 3 bij productie 111 blijkt dat de AVA van [eiser 2] op 8 januari 2016 de jaarrekening over het boekjaar 2014 heeft vastgesteld en goedgekeurd en aan het bestuur van [eiser 2] decharge heeft verleend voor het gevoerde beheer over het boekjaar 2014. De notulen van die AVA zijn ondertekend door [eiser 3] en [gedaagde] .
4.16.
Naar het oordeel van de rechtbank was met de inhoud van de jaarrekening aan de AVA (voldoende duidelijk) bekend gemaakt dat een voorziening dubieuze debiteuren was genomen, zodat de decharge zich ook daarover uitstrekt. Uitgangspunt is nog altijd dat een decharge zich niet uitstrekt tot “onder de pet gehouden” bestuurdersfouten. Een bijkomende omstandigheid is, zoals [eisers] heeft gesteld, dat [eiser 3] eind 2012 bekend was geworden met een grote betalingsachterstand van [betrokkene 5] . In 2013 hebben [eiser 3] en [gedaagde] afgesproken dat [gedaagde] niet meer op krediet zou leveren. Zeker tegen die achtergrond mocht van [eiser 3] verwacht worden dat zij de inhoud van de jaarrekening tot zich zou nemen. Dat zij dit mogelijk niet heeft gedaan, maakt niet dat [gedaagde] zich niet zou mogen beroepen op de aan hem verleende decharge. Dat de AVA onjuist of onvolledig zou zijn geïnformeerd, zoals [eisers] heeft gesteld, is in het licht van het onder 4.15 overwogene onvoldoende onderbouwd.
4.17.
In het licht van de decharge voor het beleid in 2014 ten aanzien van de tot dan toe door [betrokkene 5] onbetaald gelaten facturen, valt niet in te zien op welke grond gesteld kan worden dat [eiser 2] schade heeft geleden ten gevolge van onbehoorlijk bestuur door [gedaagde] waarvan hem een ernstig verwijt valt te maken. Deze post kan daarom niet worden toegewezen.
ad b: lening aan [betrokkene 5] c.s.
4.18.
[eisers] stelt dat het van onbehoorlijk bestuur van [gedaagde] getuigt om leningen aan [betrokkene 5] c.s. te verstrekken zonder daarvan schriftelijke overeenkomsten op te stellen en duidelijke terugbetalings- en rentevoorwaarden af te spreken. Uit een door [gedaagde] , namens [eiser 2] , aan [betrokkene 5] verzonden sommatiebrief van 6 oktober 2014 maakt zij op dat het onbetaalde saldo op die datum € 136.531,28 bedroeg. [gedaagde] c.s. vordert daarom dat bedrag als schade van [eiser 2] .
4.19.
De rechtbank merkt op dat [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend dat [eiser 2] leningen heeft verstrekt aan [betrokkene 5] en [betrokkene 7] , die niet (geheel) zijn terugbetaald. Daarmee is hij teruggekomen op zijn stelling bij conclusie van antwoord dat hij alleen persoonlijk geld aan [betrokkene 5] heeft geleend.
[gedaagde] heeft uitgelegd dat hij die leningen verstrekte omdat [betrokkene 5] hem telkens voor het blok zette doordat [betrokkene 5] import- en douanebetalingen aan [eiser 2] vroeg als [eiser 2] ’s vrachtwagens met leveringen voor de Turkse grens stonden. [gedaagde] dacht een grotere kans op betaling van zijn facturen te hebben, en aldus de schade voor [eiser 2] te beperken, door die betalingen voor te schieten.
4.20.
Uit de jaarrekeningen van [eiser 2] over 2012 en 2013 (eveneens bijlage 4 bij productie 111) blijkt dat de “overige vorderingen” op de balans (onder vaste activa) eind 2012 en 2013 € 91.775 bedroegen. In de toelichting op die balansen is opgenomen dat € 81.500 van dat bedrag bestond uit uitgeleend geld aan [betrokkene 5] . Ook voor de verstrekking van de leningen aan [betrokkene 5] geldt dus dat deze (tot een bedrag van € 81.500) aan de AVA bekend zijn gemaakt. Onder verwijzing naar wat hiervoor is overwogen met betrekking tot de door [betrokkene 5] onbetaald gelaten facturen, leidt dit tot het oordeel dat de over het beleid in de boekjaren 2012 en 2013 verleende decharge zich ook over het uitstaande geleende saldo van € 81.500 uitstrekt. Ook voor deze post acht de rechtbank als bijkomende omstandigheid relevant dat [eiser 3] eind 2012 bekend is geworden met een grote betalingsachterstand van [betrokkene 5] .
[eisers] heeft, onderbouwd aan de hand van overgelegde banktransacties, gesteld dat [eiser 2] in 2012 in totaal nog een bedrag van € 33.300 aan [betrokkene 7] heeft geleend. Anders dan bij de eerdere leningen zijn deze bedragen niet op een aparte grootboekrekening geboekt maar naar ‘debiteuren’, waardoor deze lening niet zichtbaar was in de jaarrekening. Dit alles heeft [gedaagde] niet betwist. Omdat de nadere lening van € 33.300 niet zichtbaar was in de jaarrekening, strekt de decharge zich naar het oordeel van de rechtbank dus slechts uit tot het uitgeleende bedrag van € 81.500. [eisers] heeft niet gesteld dat [gedaagde] (namens [eiser 2] ) na 2012 ook nog geld aan [betrokkene 5] dan wel [betrokkene 7] heeft geleend.
4.21.
Met [eisers] is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] zijn taak als indirect bestuurder van [eiser 2] onbehoorlijk heeft vervuld door nadat [eiser 2] in de periode van 2008 tot en met 2011 al € 81.500 had uitgeleend aan [betrokkene 5] c.s. en – ondanks verzoeken daartoe en het opstellen van schuldbekentenissen eind 2010 en 2011 – niet terugbetaald had gekregen, ook in 2012 weer geld uit te lenen aan [betrokkene 5] / [betrokkene 7] . De rechtbank begrijpt dat er moeilijke keuzes te maken waren en dat [betrokkene 5] [eiser 2] kennelijk telkens voor het blok zette, maar desondanks mocht van een behoorlijk opererend bestuurder verwacht worden dat hij, zeker bij hoge en oplopende openstaande vorderingen (aan facturen en leningen), zekerheden zou bedingen alvorens hij opnieuw gelden zou overmaken van [eiser 2] aan [betrokkene 5] / [betrokkene 7] . Dat hij dat niet heeft gedaan levert een duidelijke tekortkoming in [gedaagde] bestuurstaak op die hem ernstig valt te verwijten. Dit brengt met zich dat [gedaagde] op de voet van artikel 2:9 jo 2:11 BW persoonlijk aansprakelijk is voor [eiser 2] ’s schade. De rechtbank begroot die schade op € 33.300, omdat aannemelijk is dat bij het achterwege laten van deze lening, het actief van [eiser 2] € 33.300 groter zou zijn geweest. Deze post zal dus tot een hoogte van € 33.300 aan [eiser 2] worden toegewezen.
ad c: door Bierens Incassoadvocaten gemaakte kosten;
4.22.
[eisers] heeft Bierens Incassoadvocaten eind 2020 een verhaalsonderzoek naar [betrokkene 5] c.s. laten doen. De kosten daarvan bedragen € 5.692,05 en worden door [eisers] van [gedaagde] gevorderd. [gedaagde] betwist de verschuldigdheid daarvan omdat hij zelf al (in overleg met advocaten) onderzoek had gedaan naar de verhaalsmogelijkheden in Turkije en dat onderzoek reeds had uitgewezen dat de vorderingen oninbaar waren danwel de incassokosten de baten zouden overstijgen. [gedaagde] betoogt dat het [eiser 2] vrijstond nader onderzoek te doen, maar dat dit niet ten laste van [gedaagde] kan worden gebracht.
4.23.
De rechtbank volgt dit verweer van [gedaagde] . Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom een verhaalsonderzoek ten laste van [gedaagde] zou moeten worden gebracht. De kosten van een verhaalsonderzoek komen primair ten laste van de vennootschap die verhaal wil nemen op haar debiteuren, in dit geval [eiser 2] . Het onderzoek van Bierens Incassoadvocaten zag voor een groot deel op vorderingen van [eiser 2] op [betrokkene 8] , [betrokkene 9] en [bedrijf 3] , vennootschappen van [betrokkene 5] waaraan [eiser 2] heeft geleverd, ten aanzien van welke leveringen [gedaagde] geen (voldoende concreet) verwijt wordt gemaakt. Voor zover het onderzoek zag op [betrokkene 5] en [betrokkene 7] , geldt dat aan [gedaagde] voor het grootste deel van zijn beleid ten aanzien van de aan hen verstuurde facturen en verstrekte leningen decharge is verleend. Dat hij zaken deed met hen en (tot 2012) leningen verstrekte, kan als zodanig dus niet ernstig verwijtbaar worden genoemd. Anders dan [eisers] kennelijk meent, kan dus niet worden gezegd dat de omstandigheid dat eind 2020 nog een aanzienlijke vordering op [betrokkene 5] en [betrokkene 7] open stond en nader verhaalsonderzoek nodig werd geacht, te wijten is aan onbehoorlijk bestuur van [gedaagde] . Daarmee ziet de rechtbank onvoldoende causaal verband tussen de bestuurdersaansprakelijkheid ter zake van de lening van € 33.300 aan [betrokkene 7] en de kosten van dit verhaalsonderzoek. Voor zover [eisers] heeft gesteld dat de gebrekkige administratie en ‘het weigerachtige gedrag van [gedaagde] ’ het noodzakelijk maakte om deze kosten te maken, is deze stelling onvoldoende onderbouwd, nog daargelaten dat daarmee nog niet de lat van bestuurdersaansprakelijkheid is gehaald. Deze vordering zal dus worden afgewezen.
ad d: onbetaald gebleven vordering op [betrokkene 1] in privé;
4.24.
Vaststaat dat [eiser 2] een lening van € 200.953,32 heeft verstrekt aan [betrokkene 1] (ten behoeve van de aankoop van een woning in [plaats 6] ), dat [betrokkene 1] die lening onbetaald liet, dat ( [gedaagde] als bestuurder van) [eiser 2] beslag heeft gelegd op de door [betrokkene 1] gekochte woning, en dat ( [gedaagde] als bestuurder van) [eiser 2] een vordering heeft ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant tot betaling door [betrokkene 1] van een bedrag van € 181.453,32 plus rente en kosten, welke vordering bij verstek is toegewezen. Nadat [betrokkene 1] een verzetzaak aanhangig had gemaakt, heeft hij met [eiser 2] (inmiddels bestuurd door [eiser 3] ) een schikking bereikt, waarbij [betrokkene 1] circa € 200.000 aan [eiser 2] heeft betaald.
4.25.
Volgens [eisers] is [gedaagde] echter vergeten de door [eiser 2] betaalde aanbetaling voor de woning in [plaats 6] , ad € 19.500, terug te vorderen (dat bedrag vormt het verschil tussen het geleende bedrag en het bij de rechtbank gevorderde bedrag). [eisers] stelt zich op het standpunt dat dit getuigt van onbehoorlijk bestuur (zeker nu het aangaan van de hele geldlening al als onbehoorlijk bestuur kwalificeert), zodat [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk is om het bedrag van € 19.500 alsnog aan [eiser 2] te betalen.
4.26.
[gedaagde] betwist dat deze vordering op [betrokkene 1] is vergeten. Volgens hem was dat bedrag verdisconteerd in het door [betrokkene 1] op 11 januari 2017 aan [eiser 2] overgemaakte bedrag van € 250.000. Bovendien levert het per abuis niet terugvorderen van deze aanbetaling geen persoonlijk ernstig verwijt op, aldus [gedaagde] .
4.27.
De rechtbank volgt het verweer van [gedaagde] . Ook als wordt aangenomen dat de aanbetaling van € 19.500 nog niet door [betrokkene 1] was terugbetaald en ook niet was inbegrepen in de schikking die ( [eiser 3] namens) [eiser 2] met [betrokkene 1] heeft getroffen (dat valt niet te controleren omdat [eisers] de vaststellingsovereenkomst niet heeft overgelegd), levert het vergeten van het terugvorderen van deze aanbetaling geen persoonlijke aansprakelijkheid op van [gedaagde] . Weliswaar is het onzorgvuldig om een aanbetaling (van circa 10% van het geleende bedrag) te vergeten bij een terugvordering in rechte, maar dat maakt nog niet dat de fout zodanig verwijtbaar is dat deze als ernstig verwijtbaar kan worden gekwalificeerd en dat [gedaagde] persoonlijk voor het niet terugbetaalde deel van de lening aansprakelijk is. Dat wordt niet anders als het aangaan van de lening als zodanig van onbehoorlijk bestuur getuigde. [gedaagde] heeft immers maatregelen getroffen (beslag en een procedure) om de gevolgen daarvan met succes af te wenden. Als fout blijft daarmee slechts het gestelde vergeten van de vordering van de aanbetaling over. Deze post zal daarom worden afgewezen.
ad e: door [betrokkene 1] onbetaald gelaten facturen
4.28.
[eisers] stelt dat [eiser 3] namens [eiser 2] een procedure in Turkije is gestart om het verhaalbare deel van de door [betrokkene 1] onbetaald gelaten facturen te innen. Dit bedrag is in overleg met [gedaagde] vastgesteld op € 27.485,81. Volgens [eisers] bedraagt het verhaalbare deel van de vordering eigenlijk € 47.543,38. Het meerdere is volgens haar ten onrechte niet in de procedure in Turkije betrokken. Zij stelt dat [gedaagde] op grond van onbehoorlijk bestuur persoonlijk aansprakelijk is voor het niet meegenomen bedrag, € 20.057,57, althans de direct toerekenbare kosten daarvan ad € 14.240,87.
4.29.
Daarnaar ter zitting gevraagd, heeft [eisers] toegelicht dat het bedrag van € 47.543,38 voortkomt uit het door [betrokkene 6] opgemaakte overzicht van facturen en betalingen van [betrokkene 1] (overgelegd als productie 33 bij dagvaarding).
Volgens dat overzicht bedroeg het openstaande saldo op de facturen aan [betrokkene 1] in 2019 € 47.543,38.
De rechtbank merkt op dat uit dat overzicht blijkt dat [eiser 2] in de periode van 30 december 2012 tot en met 31 december 2018 in totaal voor € 1.573.543,67 aan [betrokkene 1] heeft gefactureerd, waarvan in totaal een bedrag van € 1.526.000,29 is betaald. Het onbetaald gebleven bedrag beslaat dus ongeveer 3% van het gefactureerde bedrag. Zonder nadere uitleg, die ontbreekt, valt niet in te zien dat [gedaagde] een onverantwoord ondernemersrisico heeft genomen door te (blijven) leveren aan [betrokkene 1] ondanks dat zij een klein deel van de facturen onbetaald liet. Dat geldt temeer nu de grootste betalingsachterstand is opgelopen in 2014 (begin 2014 bedroeg de betalingsachterstand € 76.073,33 en eind 2014 € 207.566,16), waarna de betalingsachterstand in de volgende jaren is teruggebracht tot € 47.543,38 (met name in 2017 is de betalingsachterstand flink teruggedrongen). [gedaagde] lijkt daarmee de juiste beslissing te hebben genomen om door te gaan met leveren. In ieder geval heeft [eisers] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie kunnen dragen dat [gedaagde] een ernstig verwijt valt te maken van het (blijven) leveren aan [betrokkene 1] . Het feit dat geen getekende overeenkomsten of leveringsvoorwaarden tot stand zijn gebracht, maakt dat niet anders. Datzelfde geldt voor het feit dat er enkele fouten in [gedaagde] boekhouding zaten en dat [gedaagde] persoonlijke Excel bestand (productie 42 bij dagvaarding) op een negatief saldo van € 246.390,58 sloot. Uit dat Excel bestand blijkt dat [gedaagde] (anders dan [betrokkene 6] ) de betaling op 11 januari 2017 door [betrokkene 1] van € 250.000 slechts voor € 50.000 heeft opgenomen, in plaats van voor € 250.000. Indien ook in [gedaagde] Excel bestand rekening wordt gehouden met de extra betaling van € 200.000 sluit het saldo op € 46.390,58, zeer dicht gelegen bij het bedrag van € 47.543,38 waar [betrokkene 6] op uitkomt. Overigens heeft [eisers] niet gesteld dat de marge van [eiser 2] zodanig klein was dat het onbetaald laten van 3% van de facturen maakt dat de handel met [betrokkene 1] verliesgevend is geweest voor [eiser 2] . Het voorgaande leidt tot de conclusie dat deze post zal worden afgewezen.
ad f: niet bij [betrokkene 1] in rekening gebrachte wettelijke handelsrente
4.30.
[eisers] is van mening dat [gedaagde] (namens [eiser 2] ) leveringsvoorwaarden had moeten overeenkomen, [betrokkene 1] ingeval van te late betaling in gebreke had moeten stellen en wettelijke handelsrente had moeten vorderen. [betrokkene 6] heeft een berekening gemaakt van de wettelijke handelsrente die [betrokkene 1] verschuldigd was, uitgaand van een betalingstermijn van 30 dagen bij gewone facturen en directe verschuldigdheid bij pro forma facturen (overgelegd als productie 76 bij dagvaarding). Daarbij heeft hij de betaaldata naast de factuurdata gelegd. Hij komt uit op een rentesaldo van € 41.452,99. Dat bedrag vordert [eisers] van [gedaagde] op basis van onbehoorlijk bestuur.
4.31.
[gedaagde] heeft daar op zitting tegenin gebracht dat het vragen van rente in deze branche niet gebruikelijk is. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat [gedaagde] voor [eiser 2] geen aanspraak heeft gemaakt op vertragingsschade in de vorm van wettelijke handelsrente, in ieder geval geen ernstig verwijt oplevert als nodig voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 2:9 BW. Ook deze post zal daarom worden afgewezen.
ad g: de rekening-courant met [betrokkene 1]
4.32.
Onder verwijzing naar het hiervoor onder 4.29 genoemde Excel bestand van [gedaagde] (productie 42 bij dagvaarding) stelt [eisers] dat er van 2012 tot 2019 sprake is geweest van een rekening-courantverhouding tussen [eiser 2] en [betrokkene 1] . Uit dat overzicht maakt [eisers] op dat [eiser 2] begin 2019 nog € 30.411,21 te vorderen had van [betrokkene 1] . Omdat dit bestand van [gedaagde] niet strookt met de door hem aan de boekhouder aangeleverde kasboeken en ook geen grondslag biedt voor een vordering op [betrokkene 1] , is [gedaagde] op grond van onbehoorlijk bestuur persoonlijk aansprakelijk voor dit bedrag, aldus [eisers]
4.33.
Tijdens de zitting heeft [gedaagde] toegelicht dat hij in het Excel bestand alles bijhield om overzicht te hebben. In dat overzicht stonden onder de ‘kas-verhouding’ met name bedragen opgenomen die [gedaagde] met dagen werk voor [betrokkene 1] had verdiend en de prijzen van tickets (naar de rechtbank begrijpt: vliegtickets als [gedaagde] naar Turkije vloog). [gedaagde] heeft uitgelegd dat hij regelmatig in Turkije voor [betrokkene 1] werkte, tegen een hoog uurloon, om extra inkomsten te genereren. Met dit bestand wilde [gedaagde] overzicht krijgen over de hoogte van de kosten die gemoeid gingen met de handel met [betrokkene 1] en de betalingen die daarmee werden gegenereerd. Daarnaast was er de boekhouding, waarin facturen van [eiser 2] en betalingen aan [eiser 2] werden verwerkt.
4.34.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit persoonlijke overzicht van [gedaagde] niet worden gekwalificeerd als een rekening-courant tussen [eiser 2] en [betrokkene 1] . Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom [gedaagde] vliegtickets ten laste van [betrokkene 1] konden worden gebracht en waarom [gedaagde] gewerkte uren ten bate van [eiser 2] behoorden te komen. Omdat ook overigens niet duidelijk is gemaakt dat [eiser 2] aanspraak kon maken op betaling van een bedrag van € 30.411,21 door [betrokkene 1] , kan de stelling dat het aan onbehoorlijk bestuur van [gedaagde] te wijten is dat dat bedrag niet geïnd kan worden niet worden gevolgd. Deze post zal ook worden afgewezen.
ad h: de schijnconstructie ten aanzien van de arbeidsovereenkomst
4.35.
[eisers] wijst erop dat uit de boekhouding blijkt dat [gedaagde] namens [eiser 2] op 1 december 2017 een arbeidsovereenkomst is aangegaan met [betrokkene 1] . Volgens haar betreft dit een schijnconstructie en heeft [betrokkene 1] nooit voor [eiser 2] gewerkt. Omdat geen redelijk handelend en redelijk bekwaam bestuurder een dergelijke schijnconstructie had opgetuigd, houdt [eisers] [gedaagde] aansprakelijk voor de door [eiser 2] geleden schade. Die schade bedraagt de uit hoofde van de fictieve arbeidsovereenkomst gedane salarisbetalingen ad € 23.869,05.
4.36.
[gedaagde] erkent dat de arbeidsrelatie een schijnconstructie was, bedoeld om [betrokkene 1] aan een verblijfsvergunning in Nederland te helpen. [betrokkene 1] zou de betalingen terugbetalen, maar heeft dat niet gedaan.
4.37.
Naar het oordeel van de rechtbank was het optuigen van deze schijnconstructie en het doen van betalingen op grond van deze fictieve arbeidsrelatie – in de hoop dat die bedragen terugbetaald zouden worden – zodanig in strijd met het belang van [eiser 2] , dat [gedaagde] hiermee zijn bestuurstaak onbehoorlijk heeft vervuld en hem een ernstig verwijt valt te maken van deze tekortkoming. De achterliggende motieven maken dat niet anders. [gedaagde] is op de voet van artikel 2:9 jo. artikel 2:11 BW daarom persoonlijk aansprakelijk voor de schade van [eiser 2] . Hij heeft niet betwist dat [eiser 2] op grond van de fictieve arbeidsrelatie € 23.869,05 heeft betaald en dat de schade gelijk is aan het betaalde bedrag. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank nog dat [gedaagde] ten aanzien van deze constructie niet (voldoende concreet) heeft gesteld dat hiervoor decharge is verleend. Het voorgaande brengt met zich dat de vordering tot betaling van € 23.869,05 aan [eiser 2] zal worden toegewezen.
ad i: provisie aan [betrokkene 3]
4.38.
In een door [gedaagde] opgesteld overzicht (overgelegd als productie 80 bij dagvaarding) staat dat op 15 juni 2017 € 5.500 aan [betrokkene 3] is betaald. [gedaagde] heeft dat bedrag van [betrokkene 1] teruggevraagd. [betrokkene 3] was de – naar de rechtbank begrijpt: in Nederland wonende – zwager van [betrokkene 1] . Uit productie 80 leidt [eisers] af dat het bedrag van € 5.500 dat [eiser 2] als provisie aan [betrokkene 3] heeft betaald, door [betrokkene 1] moest worden betaald. Volgens [eisers] kan [gedaagde] er een persoonlijk ernstig verwijt van worden gemaakt dat [eiser 2] provisie heeft betaald terwijl dat kennelijk niet de bedoeling was.
4.39.
[gedaagde] stelt in zijn antwoord dat [betrokkene 3] op provisiebasis voor [betrokkene 1] werkte, dat [eiser 2] de provisie van [betrokkene 3] betaalde (om extra Turkse bureaucratie ten aanzien van betalingsverkeer te vermijden) en dat [eiser 2] het betaalde bedrag vervolgens van [betrokkene 1] , rechtbank) terugvroeg. Ten aanzien van het betaalde bedrag van € 5.500 heeft [betrokkene 1] nog niet voldaan aan haar betalingsplicht.
4.40.
De rechtbank stelt voorop dat zij uit de stellingen van partijen afleidt dat waar partijen het ad i) hebben over [betrokkene 1] , zij [betrokkene 1] bedoelen (de provisie werd verschuldigd als [betrokkene 1] – de afnemer van [eiser 2] – via [betrokkene 3] bomen en planten kocht van [eiser 2] ). Door [eiser 2] provisie voor te laten schieten voor [betrokkene 1] heeft [gedaagde] [eiser 2] opgezadeld met verhaalsrisico voor een betalingsverplichting van [betrokkene 1] aan [betrokkene 3] , hetgeen een redelijk handelen en redelijk bekwaam bestuurder in beginsel niet zou doen. Kennelijk ging het echter meestal goed, want volgens [eisers] blijkt uit de administratie van [eiser 2] dat [betrokkene 3] voor meer dan € 50.000 aan provisie heeft gefactureerd, welk bedrag [eiser 2] voor [betrokkene 1] heeft voorgeschoten. [eisers] stelt niet dat dat voorschot niet door [betrokkene 1] is terugbetaald. Dat een voorgeschoten bedrag van € 5.500 eenmalig niet is terugbetaald, levert tegen de achtergrond van de (onder 4.29 beschreven) zakelijke verhouding tussen [eiser 2] en [betrokkene 1] en de heel behoorlijke betalingsmoraal van [betrokkene 1] , onvoldoende reden op voor het aannemen van een ernstig verwijt aan de zijde van [gedaagde] . Van ongerechtvaardigde verrijking is ook niet gebleken omdat [eisers] niet (onderbouwd) heeft gesteld dat [betrokkene 1] dit bedrag aan [gedaagde] in persoon heeft overgemaakt. Deze post zal daarom worden afgewezen.
ad j: privékosten van [gedaagde] ten laste van de vennootschappen
4.41.
[eisers] vordert op grond van ongerechtvaardigde verrijking € 1.068,91 vanwege door [gedaagde] ten laste van [eiser 2] en [eiser 1] gedane privé-uitgaven in de periode na 1 september 2019. Die kosten vallen uiteen in drie soorten kosten: (i) autokosten (benzine, wegenbelasting) ad € 350,94, (ii) mobiele telefoonkosten ad € 151,43 en (iii) kosten onderhoud € 566,54.
4.42.
[gedaagde] heeft betwist dat dit (onrechtmatige) privé-onttrekkingen waren. Volgens hem hadden deze kosten te maken met de afwikkeling van de vennootschappen. Zijn advocaat heeft bij e-mail van 11 augustus 2020 een Excel bestand van [gedaagde] aan de advocaat van [eisers] gestuurd, waarin op die posten is ingegaan. [eisers] heeft wel de e-mail van 11 augustus 2020 overgelegd, maar niet het bijbehorende Excel bestand. Ook [gedaagde] heeft dat niet overgelegd. Op grond van het door [eisers] in de dagvaarding genoemde verweer van [gedaagde] acht de rechtbank aannemelijk dat in ieder geval een deel van de benzine- en telefoniekosten (posten i en ii) te maken had met de afwikkeling van de vennootschappen. De rechtbank schat dat deel ex aequo et bono op 50% van de kosten. Voor de overige 50% gaat de rechtbank ervan uit dat ze enkel ten goede van [gedaagde] zijn gekomen, terwijl hij daar geen recht op had. Dat betekent dat hij een bedrag van € 251,19 uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking aan [eiser 2] dient te vergoeden.
4.43.
Wat post (iii) betreft lijkt het erop dat die post in zijn geheel ziet op het verleggen van de woning-aansluiting van gas, licht en water, die via het (naastgelegen) bedrijf verliepen, op kosten van het bedrijf. Mede omdat [eiser 3] en [gedaagde] enig aandeelhouders van [eiser 1] (en indirect van [eiser 2] ) waren en in gemeenschap van goederen waren gehuwd, ziet de rechtbank niet in dat [gedaagde] hierdoor ongerechtvaardigd is verrijkt. [eiser 3] zou dan evenzeer verrijkt zijn. Dit deel van de vordering kan dus niet worden toegewezen.
ad k: het laten betalen van een factuur van [eiser 2] op de privé bankrekening van [gedaagde]
4.44.
[eisers] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] één onderdeel van een factuur van [eiser 2] (met nummer 19067) ter hoogte van € 6.764,77 door afnemer Ste. Green Forest aan zichzelf heeft laten voldoen, in plaats van aan [eiser 2] . Zij verwijst daartoe naar een e-mail van 23 december 2019 van [gedaagde] aan Green Forest waarin staat: “
(…) Factuur 19067 betalen naar een andere rekening aub van [eiser 2] , nummer is aangepast. Dit heeft helaas met de scheiding te maken. (…)”. Op de factuur van dezelfde datum is het privérekeningnummer van [gedaagde] genoteerd. Omdat alle inkopen in de periode tussen 1 september 2019 en 23 december 2019 nog ten laste van [eiser 2] zijn gedaan, behoorden de opbrengsten ook aan [eiser 2] toe, aldus [eisers]
4.45.
[gedaagde] betwist het voorgaande. Volgens hem heeft hij de zaden in privé verkocht aan Ste. Green Forest. Daartoe had hij ook in privé de inkoop van die zaden verzorgd en betaald. [gedaagde] legt ter onderbouwing van zijn verweer facturen van zijn leveranciers over, screenshots van privébetalingen door hem en een brief van Ste Green Forest van 19 september 2020 waarin zij opmerkt: “
(…) Let op: factuur 19067 is bij ons binnengekomen als privé-factuur van de heer [gedaagde] , en niet van [eiser 2] Deze factuur zal ook zodanig worden afgehandeld. Wij hopen u hierbij voldoende te hebben geïnformeerd. Mochten er nog vragen zijn, dan horen wij dat graag. (…)
4.46.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] zijn verweer dat hij de inkoopfacturen voor deze zaden privé heeft betaald, voldoende onderbouwd. [eisers] is hierop niet meer ingegaan. Daarmee heeft [eisers] haar stelling dat omdat de kosten zijn gedragen door [eiser 2] ook de inkomsten aan [eiser 2] moeten toevallen, onvoldoende onderbouwd. Deze post zal daarom worden afgewezen.
ad l: door [gedaagde] ten eigen bate verkochte activa van de vennootschappen
4.47.
[eisers] stelt dat [gedaagde] activa en bedrijfsmiddelen van [eiser 2] en [eiser 1] heeft verkocht en de opbrengst tot een bedrag van € 6.315 in eigen zak heeft gestoken. Voor een bedrag van € 4.760 zou [gedaagde] met de onderhandse verkoop van activa meer hebben verdiend dan hij aan [eisers] heeft opgegeven. [eisers] heeft daartoe navraag gedaan bij kopers en zegt van getuigen te hebben gehoord dat [gedaagde] had verteld hogere prijzen te hebben ontvangen dan in zijn opgave van 6 augustus 2020 was genoteerd. Iemand heeft daarnaast verklaard diverse bedrijfsmiddelen voor € 200 te hebben overgenomen en tot slot zou [gedaagde] begin 2020 denen en platen verkocht hebben aan Wejaru die een waarde vertegenwoordigden van € 1.355.
4.48.
[gedaagde] betwist dat deels. Hij blijft betwisten dat de (volgens hem zeer oude) trekker is verkocht voor € 1.800. Deze is volgens hem voor € 700 verkocht. De overige posten op het door [eisers] gemaakte overzicht dat onderdeel uitmaakt van de brief van de advocaat van [eisers] van 5 september 2020 (productie 95 bij dagvaarding) erkent hij wel (omdat hij het niet meer weet). Gelet op de gemotiveerde betwisting van een bedrag van € 1.100, gaat de rechtbank ervan uit dat [gedaagde] niet € 4.760, maar € 3.660 minder aan [eiser 2] heeft afgedragen aan verkoopwaarde van activa, dan had gemoeten. Met dit bedrag is [gedaagde] dus ongerechtvaardigd verrijkt ten opzichte van [eiser 2] .
4.49.
Wat betreft het bedrag van € 200 heeft [eisers] met productie 96 (een screenshot van whatsappcorrespondentie tussen [eiser 3] en ene [betrokkene 10] ) onderbouwd gesteld dat [betrokkene 10] € 200 aan [gedaagde] heeft betaald voor onder andere een kippenhok, een bloemenkar en een platte kar. [gedaagde] heeft niet betwist dat hij dat bedrag zelf heeft ontvangen en tot dat bedrag ongerechtvaardigd is verrijkt ten opzichte van [eiser 2] . Dit bedrag zal daarom ook worden toegewezen.
4.50.
Ten aanzien van de denen en de platen heeft [gedaagde] gemotiveerd gesteld dat ze zijn geschonken aan Wejaru (waarbij was afgesproken dat Wejaru de denen en platen zou ophalen), omdat de transportkosten hoger waren dan de waarde ervan en [eiser 2] er bovendien vanaf moest omdat de kassen waren gesloopt. Dit heeft [eisers] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dit onderdeel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
4.51.
[gedaagde] zal dus worden veroordeeld een bedrag van € 3.860 uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking aan [eiser 2] te betalen.
ad m: de aan [betrokkene 4] verstrekte lening
4.52.
In 2011 heeft [gedaagde] namens [eiser 2] voor een totaalbedrag van € 1.805,75 geldleningen verstrekt aan een toenmalige werkneemster van [eiser 2] , [betrokkene 10] . Vervolgens is op 7 oktober 2011 het dienstverband met [betrokkene 4] beëindigd. Daarbij kwam [gedaagde] met [betrokkene 4] overeen: “
Na beëindiging door één van de partijen zal er na salaris en vakantiegeld betaald te zijn geweest over de gewerkte uren niets meer gevorderd kunnen worden.” [betrokkene 4] heeft de lening niet terugbetaald. [eisers] rekent het [gedaagde] aan dat de geldlening niet deugdelijk is vastgelegd, dat [gedaagde] bij de beëindiging finale kwijting heeft verleend en dat [gedaagde] geen incassomaatregelen heeft getroffen. Van dit onbehoorlijk bestuur valt [gedaagde] volgens [eisers] een persoonlijk ernstig verwijt te maken. Zij vordert de door [eiser 2] geleden schade, die zij stelt op de verstrekte geldlening van € 1.805,75.
4.53.
[gedaagde] brengt daar tegenin dat [betrokkene 4] een betrouwbare werkneemster van [eiser 2] was, met een vast dienstverband. Toen zij omhoog zat heeft hij haar een kleine werknemerslening verstrekt. Omdat [betrokkene 4] met de noorderzon is vertrokken, is het [gedaagde] niet gelukt haar te vinden en is het niet gelukt om de vordering te innen. Van een persoonlijk ernstig verwijt is volgens [gedaagde] geen sprake.
4.54.
De rechtbank is dat met [gedaagde] eens. Nog daargelaten dat anders dan [eisers] stelt geen kwijting is verleend ten aanzien van het geleende bedrag, getuigt het verstrekken van een kleine lening aan een medewerkster in vaste dienst niet zonder meer van onbehoorlijk bestuur. Ook niet als die lening niet schriftelijk is vastgelegd. In ieder geval is dit onvoldoende om [gedaagde] een persoonlijk ernstig verwijt te kunnen maken. Deze post zal daarom worden afgewezen.
beroep op matiging
4.55.
[gedaagde] heeft ten aanzien van de schadevergoeding uit bestuurdersaansprakelijkheid nog wel een beroep gedaan op matiging (tot nihil). Hij voert daartoe aan dat tussen partijen een bijzondere rechtsverhouding bestaat omdat [eiser 3] als ex-echtgenote ook de vruchten heeft geplukt van het familiebedrijf, dat hij geen draagkracht heeft voor de vorderingen én dat ook de door [eiser 3] ten laste van de vennootschappen uitgegeven bedragen moeten worden meegewogen. Volgens [gedaagde] zou toekenning van de volledige schadevergoeding in deze omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen leiden.
4.56.
De rechtbank merkt op dat het verzoek alleen kan worden toegewezen als toewijzing van de schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Dat heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd gesteld. Daarbij speelt mee dat bij de fouten waarvoor [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk is, sprake is van een ernstig verwijt. Dat geldt zowel voor het blijven lenen/voorschieten van geld aan [betrokkene 5] ondanks dat duidelijk was dat hij eerdere geleende en gefactureerde bedragen niet terugbetaalde, als voor het ten behoeve van het verschaffen van een verblijfsvergunning betalen van loon aan [betrokkene 1] op basis van een niet bestaande arbeidsovereenkomst. Bovendien weegt mee dat van het in totaal toewijsbare bedrag de helft via de verdeling van [eiser 2] bij [gedaagde] terecht zal komen. Daar weegt onvoldoende tegen op dat, zoals onbetwist vaststaat, [eiser 3] in de periode van 3 maart 2020 (toen zij in plaats van [gedaagde] bestuurder van [eiser 1] en indirect bestuurder van [eiser 2] werd) tot aan 17 mei 2021 (het moment waarop [eiser 3] en [gedaagde] gezamenlijk vereffenaar van de vennootschappen werden) € 99.588,97 aan declaraties heeft ingediend bij de vennootschappen en aan zichzelf heeft betaald, zonder dat duidelijk is gemaakt waar die declaraties op zien én dat zij namens [eiser 2] de in maart en juni 2021 door [betrokkene 6] gestuurde nota’s heeft betaald, terwijl [eiser 3] en [betrokkene 6] toen al een relatie hadden. Mogelijkerwijs hebben [eiser 1] en [eiser 2] uit dien hoofde vorderingen op [eiser 3] . Die zijn thans echter niet aan de orde.
Toewijsbare bedrag uit bestuurdersaansprakelijkheid en ongerechtvaardigde verrijking.
4.57.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de vordering sub II tot een bedrag van € 60.980,24 aan [eiser 2] toewijsbaar is. Dat bedrag zal overeenkomstig de niet betwiste vordering worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, zijnde 10 januari 2023.
4.58.
Voor toewijzing van het meerdere is te weinig gesteld.
[eisers] heeft in zijn algemeenheid nog gesteld dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan zijn administratieverplichting ex artikel 2:10 BW en dat dat alleen al een grond voor bestuurdersaansprakelijkheid oplevert. Daarmee miskent [eisers] dat ook bij schending van artikel 2:10 BW aan de hand van de omstandigheden van het geval moet worden bezien of sprake is van interne bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 2:9 BW. Daartoe heeft [eisers] , mede in het licht van wat partijen per schadepost hebben aangevoerd aan stellingen en verweren, onvoldoende gesteld. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat uit de stellingen en de overgelegde producties van partijen, waaronder de door [betrokkene 6] opgestelde overzichten (zoals de hiervoor genoemde producties 33 en 61), genoegzaam blijkt dat [gedaagde] met behulp van [bedrijf 2] een administratie bijhield waaruit de rechten en verplichtingen konden worden gekend. Dat mogelijk niet volledig is voldaan aan de verplichting ex artikel 2:10 BW, is gelet op het feit dat uit de overhandigde kasboeken, grootboekrekeningen, bankafschriften en jaarstukken de rechten en verplichtingen van [eiser 2] wel konden worden opgemaakt, onvoldoende om [gedaagde] op dit punt een ernstig verwijt te maken. Dat wordt niet anders wanneer wordt aangenomen dat in die boekhouding enkele fouten of lacunes voorkwamen, zoals [eisers] heeft aangevoerd. Dat [gedaagde] de boekhouder bewust onjuist heeft voorgelicht, zoals [eisers] heeft gesteld en [gedaagde] heeft betwist, en wel in een zodanige omvang dat dit ook met betrekking tot de afgewezen posten zou moeten leiden tot het aannemen van een ernstig verwijt, blijkt onvoldoende uit de stukken.
verstrekking van informatie(dragers)
4.59.
Vordering sub III, tot veroordeling van [gedaagde] om bepaalde informatie(dragers) aan [eiser 2] te verstrekken, zal worden afgewezen. Zoals onder 2.9 tot en met 2.14 is vastgesteld, heeft [gedaagde] de administratie die hij had overhandigd aan [eiser 3] . Hij betwist dat hij nog meer informatie(dragers) onder zich heeft.
De rechtbank overweegt dat [betrokkene 6] in samenspraak met de advocaten op grond van de verstrekte administratie de vorderingen van [eisers] heeft kunnen opstellen. In deze procedure worden op grond daarvan concrete bedragen uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid gevorderd van [gedaagde] . Daarnaar tijdens de mondelinge behandeling gevraagd, heeft [eisers] toegelicht dat de gevraagde informatie niet bedoeld is om nadere vorderingen te kunnen instellen. Deze informatie dient slechts om de administratie voor de vereffenaars compleet te maken. Nog daargelaten dat vooralsnog niet vaststaat dat [gedaagde] over extra stukken beschikt, leidt dit er naar het oordeel van de rechtbank toe dat [eisers] daarbij – in het licht van de administratie die [gedaagde] al heeft verstrekt – onvoldoende belang heeft.
medewerking aan het verkrijgen van informatie van derden
4.60.
Vordering sub IV zal worden toegewezen, behoudens de daarbij gevorderde dwangsom. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling herhaald dat hij instemt met het opvragen door [eisers] bij mr. Stegeman, voormalig advocaat van de vennootschappen, en bij [bedrijf 2] , van de volledige dossiers in hun bezit. Zijn enige voorwaarde is dat hij een afschrift van die dossiers krijgt. Met dit vonnis in de hand kan [eisers] de dossiers in tweevoud opvragen bij mr. Stegeman en [bedrijf 2] , en een exemplaar van beide dossiers aan [gedaagde] verstrekken. Voor toewijzing van een dwangsom ziet de rechtbank daarom geen aanleiding.
bewijsaanbiedingen en proceskosten
4.61.
Omdat partijen geen voldoende concrete feiten hebben gesteld die – indien bewezen – tot een ander oordeel kunnen leiden, passeert de rechtbank de bewijsaanbiedingen van partijen.
4.62.
De rechtbank zal, nu partijen in conventie deels in het ongelijk zijn gesteld, de proceskosten tussen partijen compenseren als na te melden.
In reconventie
ontslag van [eiser 3] als vereffenaar
4.63.
Zoals opgemerkt onder 4.2 is [gedaagde] vordering tot ontslag van [eiser 3] ingesteld onder de voorwaarde dat [gedaagde] (ex artikel 2:23 lid 5 BW) wordt ontslagen als vereffenaar. Omdat die voorwaarde niet wordt vervuld, komt de rechtbank niet toe aan de behandeling van deze vordering.
vorderingen die verband houden met betalingen door [eiser 3] ten laste van [eiser 2] en [eiser 1]
4.64.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser 3] vanaf het moment van de ontbindingsbesluiten alleen betalingen mocht doen ten laste van [eiser 2] en [eiser 1] die door beide vereffenaars waren goedgekeurd (zie de in 2.16 aangehaalde ontbindingsbesluiten onder vii). [eiser 3] heeft die goedkeuring echter nooit gevraagd of gekregen. Daarmee heeft [eiser 3] in strijd gehandeld met hetgeen tussen [gedaagde] en [eiser 3] als vereffenaars is overeengekomen. De reconventionele vorderingen van [gedaagde] die betrekking hebben op het overschrijden door [eiser 3] van haar bevoegdheid om over het vermogen van de (ontbonden) vennootschappen te beschikken, zien alle op de periode na de ontbindingsbesluiten (op 17 mei 2021). Over [eiser 3] handelwijze in de periode daaraan voorafgaand, waarin [eiser 3] volgens [gedaagde] de vennootschappen ook al ten onrechte in totaal € 200.000 had laten maken (aan declaraties van [eiser 3] en [betrokkene 6] en advocaatkosten), heeft [gedaagde] geen vorderingen ingesteld.
4.65.
Volgens [gedaagde] hebben partijen de bepaling dat alleen door beide vereffenaars goedgekeurde betalingen ten laste van de vennootschappen mochten worden gebracht, opgenomen omdat tot dat moment [eiser 3] de vennootschappen al zo’n € 200.000 aan kosten had laten maken. Dat heeft [eiser 3] niet (voldoende gemotiveerd) betwist. [eiser 3] heeft betoogd dat de afspraak over het goedkeuren van betalingen door beide vereffenaars samenhing met de betrokkenheid van [betrokkene 2] en de gezamenlijke wens om (naar de rechtbank begrijpt) te voorkomen dat de vereffenaars gedurende zijn betrokkenheid zelfstandige acties zouden kunnen verrichten. Opdat het onderzoek van [betrokkene 2] niet zou worden doorkruist moesten beide vereffenaars het daarom eens zijn over te nemen stappen en die stappen anders voorleggen aan [betrokkene 2] . Daarmee weerspreekt [eiser 3] echter niet dat het mede de bedoeling (van in ieder geval [gedaagde] ) was dat [eiser 3] niet meer naar eigen inzicht en buiten [gedaagde] om het vermogen van de (ontbonden) vennootschappen mocht uitgeven. Die bedoeling blijkt ook uit het feit dat (de advocaat van) [gedaagde] het oorspronkelijke voorstel van [betrokkene 2] om alleen [eiser 3] als (formele) vereffenaar te benoemen heeft afgewezen omdat de bedoeling was dat partijen afstand zouden nemen, waarna partijen ervoor hebben gekozen [eiser 3] en [gedaagde] gezamenlijk aan te wijzen als vereffenaars, met uitbesteding van de feitelijke werkzaamheden aan [betrokkene 2] .
4.66.
Dat [betrokkene 2] zijn opdracht heeft teruggegeven maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat [gedaagde] en [eiser 3] geen gezamenlijk vereffenaar meer zijn. Daaraan is immers nooit formeel een einde gemaakt. Ook maakt het niet dat voormelde afspraak om de vennootschappen slechts met goedkeuring van beide vereffenaars betalingen te laten doen niet meer gold, of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zoals [eiser 3] stelt. Die afspraak is gemaakt in verband met de vaststellingsovereenkomst van 16 februari 2021 waarmee een einde werd gemaakt aan de procedure waarin nagenoeg dezelfde conventionele en reconventionele vorderingen voorlagen als in deze procedure, en in verband met de wens om iemand met voldoende afstand de vermogens van de ontbonden vennootschappen laten vereffenen. Tegen die achtergrond valt niet in te zien waarom [eiser 3] ervan uit mag gaan dat de destijds gevoelde behoefte aan neutraliteit zonder nadere afspraak zou zijn vervangen door haar alleenrecht om over de door de vennootschappen te betalen kosten te beslissen. Hierop geldt alleen de uitzondering dat het [eiser 3] vrij stond om door de rechtbank te laten beoordelen of sprake was van onbehoorlijk bestuur van [gedaagde] (zie 2.17).
4.67.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser 3] na 17 mei 2021 alleen kosten ten laste van de vennootschappen mocht brengen die verband hielden met (de voorbereiding van) deze procedure. De in dat verband in redelijkheid gemaakte kosten hoeft zij niet aan de vennootschappen terug te betalen. Na die datum ten laste van de vennootschappen gebrachte kosten (waarvoor zij nooit toestemming aan [gedaagde] heeft gevraagd en dus ook niet verkregen) die niet in redelijkheid verband hielden met (de voorbereiding van) deze procedure zal zij aan de vennootschappen moeten terugbetalen. [gedaagde] kan dat als vereffenaar van de vennootschappen vorderen.
4.68.
De onder ii) gevorderde verklaring voor recht en de onder iii) gevorderde betaling aan de vennootschappen, zullen daarom in verminderde vorm worden toegewezen. Voor toewijzing van een dwangsom ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank acht de mogelijkheid van niet gerechtigde betalingen voldoende aannemelijk, reeds gelet op het feit dat [eiser 3] de beschikking had over de bankrekeningen van de vennootschappen en naar eigen goeddunken betalingen heeft verricht, naar de rechtbank aanneemt ook aan Ebben Partners B.V. De rechtbank zal de zaak daarom – overeenkomstig de vordering van [gedaagde] – naar de schadestaatprocedure verwijzen.
Vordering iv) tot verstrekking van een overzicht aan [gedaagde] van alle betalingen vanaf 11 mei 2021, voorzien van een accountantsverklaring, zal worden afgewezen. De rechtbank overweegt dat [eiser 3] erkent dat zij (op grond van artikel 2:23b lid 2 BW) verplicht is als vereffenaar rekening en verantwoording over te leggen, en dat zij in dat kader inzage in de uitgaven heeft verschaft aan [gedaagde] (met de door haar overgelegde producties 108, 109 en 110 bij conclusie van antwoord in reconventie). Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] onvoldoende duidelijk gemaakt dat en waarom die overzichten en bijlagen onvoldoende duidelijkheid bieden.
Vordering v) – een verbod om de vennootschappen nog betalingen te doen verrichten zonder voorafgaande voorlegging en goedkeuring door [gedaagde] – zal worden toegewezen. De uitzondering om de rechtbank te laten beoordelen of sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid is met het einde van deze procedure niet meer van toepassing. Toekomstige kosten, behoudens een eventuele bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure jegens [eiser 3] , mogen dus nog slechts met instemming van beide vereffenaars gemaakt worden. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat indien één van beide vereffenaars zijn toestemming onthoudt, de ander op grond van artikel 2:23a lid 2 BW de kantonrechter kan verzoeken te beslissen.
4.69.
[gedaagde] vordering tot toewijzing van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen omdat [gedaagde] niet heeft gesteld dat hij in verband met zijn reconventionele vordering buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt.
bewijsaanbiedingen en proceskosten
4.70.
Omdat partijen geen voldoende concrete feiten hebben gesteld die – indien bewezen – tot een ander oordeel kunnen leiden, passeert de rechtbank de bewijsaanbiedingen van partijen.
4.71.
De rechtbank zal, nu partijen in reconventie deels in het ongelijk zijn gesteld, de proceskosten tussen partijen compenseren als na te melden.

5.De beslissing

De rechtbank
In conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser 2] van een bedrag van € 60.980,24, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening,
In reconventie
5.2.
verklaart voor recht dat [eiser 3] vanaf 17 mei 2021 niet gerechtigd was zonder goedkeuring van [gedaagde] betalingen ten laste van [eiser 1] en [eiser 2] te (doen) verrichten, voor zover die betalingen niet in redelijkheid verband hielden met (de voorbereiding van) deze procedure,
5.3.
veroordeelt [eiser 3] tot betaling van het bedrag aan [eiser 1] en [eiser 2] dat zij vanaf 17 mei 2021 zonder goedkeuring van [gedaagde] ten laste van [eiser 1] en [eiser 2] heeft gebracht zonder dat die betalingen in redelijkheid verband hielden met (de voorbereiding van) deze procedure, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de betreffende betalingen tot aan de dag van algehele voldoening, welk totaalbedrag nader op te maken bij staat,
5.4.
verbiedt [eiser 3] om [eiser 1] en [eiser 2] betalingen te doen verrichten zonder voorafgaande voorlegging aan en goedkeuring door [gedaagde] ,
In conventie en in reconventie
5.5.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.1, 5.3 en 5.4 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. de Kerpel-van de Poel, mr. M.S.T. Belt en mr. G.C.G. Metz en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.