ECLI:NL:RBGEL:2024:8935

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
C/05/426884 / HZ ZA 23-332
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verificatie van een pensioenaanspraak in faillissement

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een renvooiprocedure, heeft de eiser, [eiser], een vordering ingediend tot verificatie van een pensioenaanspraak op zijn failliete werkgever, [bedrijf 1]. De eiser stelt dat hij recht heeft op een vordering met betrekking tot vroegpensioen op basis van een garantieregeling. De rechtbank heeft in een tussenvonnis de curator opgedragen om nadere informatie te verstrekken, maar in het eindvonnis van 4 december 2024 oordeelt de rechtbank dat de eiser geen onvoorwaardelijke preferente vordering heeft op [bedrijf 1]. De rechtbank concludeert dat de eiser niet kan aantonen dat hij recht heeft op het vroegpensioen, omdat de voorwaarde van financiering voor pensioenopbouw niet is vervuld. De rechtbank wijst de vordering tot verificatie af, evenals de vordering om de curator te bevelen de vordering van de eiser te erkennen en op de lijst van erkende preferente schuldeisers te plaatsen. De eiser wordt in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen, die door de rechtbank zijn begroot op € 2.027,00. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser af en verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/426884 / HZ ZA 23-332
Vonnis van 4 december 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eiser tot verificatie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M.P.J. Rubens,
tegen
[gedaagde],
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf 1],
te [vestigingsplaats] ,
verweerder tot verificatie,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. C.R.G. Gäbler.

1.De zaak in het kort

1.1.
In deze renvooiprocedure stelt [eiser] zich op het standpunt dat hij een vordering met betrekking tot vroegpensioen heeft op zijn voormalige werkgever, [bedrijf 1] . [bedrijf 1] is failliet verklaard. [eiser] wil zijn vordering indienen in het faillissement. Hij vordert daarom dat de rechtbank vaststelt dat hij inderdaad een vordering heeft op [bedrijf 1] . In het tussenvonnis van 25 september 2024 heeft de rechtbank aan de curator opgedragen om nadere informatie beschikbaar te stellen, die zij nodig heeft om de zaak verder te kunnen beoordelen.
1.2.
De rechtbank komt in dit vonnis tot het oordeel dat niet komt vast te staan dat [eiser] jegens [bedrijf 1] aanspraak kan maken op het vroegpensioen op grond van de garantieregeling. De rechtbank wijst de vordering tot verificatie en erkenning in het faillissement van [bedrijf 1] daarom af. Dat geldt ook voor de vordering die strekt tot een bevel aan de curator om de vordering van [eiser] te erkennen en te plaatsen op de lijst van erkende preferente schuldeisers in het faillissement van [bedrijf 1] .

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 september 2024 (hierna: het tussenvonnis)
- de akte overleggen producties van de curator van 9 oktober 2024
- de akte houdende reactie op producties gedaagde d.d. 9 oktober 2024 van [eiser] van 6 november 2024.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De verdere beoordeling

3.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat [eiser] in beginsel aanspraak kon maken op de garantieregeling. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de toezegging die (de rechtsvoorganger van) [bedrijf 1] in dit verband aan [eiser] heeft gedaan een voorwaardelijke toezegging is, dat het pensioen pas wordt opgebouwd als de aanspraken volledig zijn gefinancierd en dat – als de deelname daarvóór eindigt – alleen recht bestaat op het gedeelte van de pensioenaanspraken dat op dat moment is gefinancierd en opgebouwd. De rechtbank heeft overwogen dat aan deze voorwaarde niet is voldaan, omdat [bedrijf 1] voor [eiser] geen pensioen heeft ingekocht bij een pensioenuitvoerder, en dat er om deze reden geen aanspraak is op de pensioenuitvoerder. [eiser] heeft betoogd dat hij wel een aanspraak heeft op [bedrijf 1] , omdat [bedrijf 1] de pensioenregeling in eigen beheer heeft uitgevoerd en het pensioen dus in eigen beheer van [bedrijf 1] is gebleven. De curator heeft dit betwist. De rechtbank heeft de curator opgedragen om de meest recente jaarrekening van [bedrijf 1] in het geding te brengen, omdat daaruit de juistheid van de stelling van [eiser] zou kunnen blijken. Ook heeft de rechtbank de curator opgedragen om het pensioenreglement in het geding te brengen waarop hij zich beroept.
3.2.
De curator heeft bij akte de jaarrekening over het boekjaar van 30 september 2012 tot en met 29 september 2013 van [bedrijf 2] in het geding gebracht. Dit betreft volgens de curator de meest recente (vastgestelde) jaarrekening van [bedrijf 1] die hij tot zijn beschikking heeft. In de periode voor de overname van de aandelen door [bedrijf 3] (op 10 juni 2014) heeft [bedrijf 1] nooit een eigen jaarrekening opgesteld en gepubliceerd, omdat tot dan toe het regime van artikel 2:403 BW van toepassing was, aldus de curator. Er werd wel voor de [bedrijf 2] een jaarrekening opgesteld. Over het (verlengde) boekjaar van 10 juni 2014 tot en met 30 september 2015 heeft [bedrijf 1] geen jaarrekening (meer) opgemaakt, omdat zij tijdens dat boekjaar in staat van faillissement is verklaard. Een balans met de noodzakelijke toelichting over die periode is daarom volgens de curator niet beschikbaar.
3.3.
Uit de overgelegde jaarrekening volgt volgens de curator niet dat er – zoals [eiser] betoogt – een “potje” zou bestaan waarin in eigen beheer ten behoeve van [eiser] pensioen werd opgebouwd dat niet bij het pensioenfonds was ondergebracht. Uit de toelichting bij de balans volgt niet dat ten behoeve van [eiser] of meer algemeen het personeel van [bedrijf 2] [plaats] in eigen beheer pensioen werd opgebouwd, terwijl voor andere regio’s – zoals Noord-Amerika, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en België – wel specifieke regelingen staan beschreven. Als dus (aanvullend) pensioen – buiten het eigen pensioenfonds om – in eigen beheer werd opgebouwd, had dat daar moeten worden vermeld, aldus de curator.
3.4.
Daarnaast heeft de curator het Pensioenreglement 2006 van [stichting 1] (versie juni 2014) in het geding gebracht. De curator wijst erop dat artikel 52 onder 4 en 5 van het Pensioenreglement bepaalt dat een in de garantieregeling omschreven toezegging géén toezegging omtrent pensioen is zolang en voor zover de toegezegde aanspraak niet is gefinancierd én financiering geschiedt in 2020 mits en zolang de werknemer ononderbroken bij de werkgever in dienst was. Volgens de curator heeft [eiser] bovendien geen recht op gedeeltelijke opbouw tot datum ontslag. Artikel 52.3 in verbinding met artikel 52.1 onder b en artikel 23 van het Pensioenreglement voorziet voor bepaalde gevallen in een deelopbouw, maar ziet niet op werknemers die werden ontslagen op individuele basis of via een sociaal plan en hebben vastgelegd dat die artikelen ook na uitdiensttreding van toepassing blijven. In dit geval werd het personeel ontslagen op grond van artikel 40 Fw, zodat deze situatie zich niet voordoet, aldus de curator.
3.5.
Al met al kan volgens de curator niet worden vastgesteld dat ten behoeve van [eiser] in eigen beheer pensioen werd opgebouwd door [bedrijf 1] waardoor [eiser] een rechtstreekse aanspraak zou hebben op het vermogen van [bedrijf 1] . Op basis van het Pensioenreglement is de garantieregeling 2006 geen toezegging omtrent pensioen en kan een werknemer, die niet bij de werkgever met pensioen is gegaan, geen aanspraak maken op financiering van aanvullend pensioen, aldus de curator.
3.6.
In het licht van het aldus nader onderbouwde verweer van de curator heeft [eiser] , op wie de stelplicht en bewijslast rusten, zijn vordering op [bedrijf 1] onvoldoende (gemotiveerd) onderbouwd. Het bestaan van de vordering blijkt niet uit de jaarrekening van de [bedrijf 2] die de curator naar aanleiding van het tussenvonnis in het geding heeft gebracht. Er blijkt niet uit of de garantieregeling waarom het in deze zaak gaat behoort tot de pensioenplannen die in de jaarrekening zijn gedefinieerd. Dit is het gevolg van het feit dat sprake is van een geconsolideerde rapportage, waarin niet specifiek wordt gesproken over een post voor [bedrijf 2] [plaats] / [bedrijf 1] , laat staan (nog meer specifiek) [eiser] . Dat deze specifieke informatie in de jaarrekening ontbreekt, komt in de verhouding tussen [eiser] en de curator voor risico van [eiser] . Op hem rusten immers de stelplicht en bewijslast. [eiser] voert aan dat het jaarverslag enige duidelijkheid had kunnen bieden, omdat de voorziening voor de opbouw en affinanciering van pensioenaanspraken in het jaar waarin deze wordt getroffen zichtbaar is in kasstromen. Ook voert hij aan dat de curator had kunnen verwijzen naar een balanspost waarvan betalingen aan collega’s zijn gedaan die wel de pensioengerechtigde leeftijd hadden bereikt. Hiervoor geldt echter dat het op de weg van [eiser] had gelegen om het jaarverslag op te vragen en in het geding te brengen. Ook had hij navraag kunnen doen bij collega’s die de pensioengerechtigde leeftijd hadden bereikt en aan de hand daarvan (meer) informatie in het geding kunnen brengen. Dat hij dit niet heeft gedaan, komt voor zijn risico.
3.7.
De rechtbank herhaalt (zie tussenvonnis 5.4-5.5) dat het gaat om een voorwaardelijke pensioenaanspraak. Het pensioen wordt pas opgebouwd als de aanspraken volledig zijn gefinancierd, en als de deelname daarvóór eindigt, bestaat alleen recht op het gedeelte van de pensioenaanspraken dat op dat moment is gefinancierd en opgebouwd. Aan de voorwaarde van financiering voor pensioenopbouw is in het geval van [eiser] niet voldaan. [eiser] heeft aangevoerd dat het niet redelijk is dat de keuze van de werkgever om nog niet te financieren in zijn nadeel werkt. Voor zover [eiser] hiermee bedoelt een beroep te doen op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, slaagt dit beroep niet. Dat nadeel is immers het risico van een voorwaardelijke aanspraak. Het is ook het gevolg van een voorwaardelijk pensioen en de keuze die de werkgever heeft gemaakt over de wijze van financiering van de garantieregeling. Deze keuze van de werkgever kan niet aan de curator worden toegerekend.
3.8.
Het beroep van [eiser] op artikel 52.3 van het Pensioenreglement slaagt ook niet. De curator heeft in dit verband terecht aangevoerd dat artikel 52.3 in verbinding met artikel 52.1 onder b en artikel 23 van het Pensioenreglement, waarin voor bepaalde gevallen wordt voorzien in een gedeeltelijke pensioenopbouw, (de rechtbank begrijpt:) betrekking heeft op werknemers die werden ontslagen op individuele basis of via een sociaal plan en hebben vastgelegd dat die artikelen ook na uitdiensttreding van toepassing blijven. Omdat in dit geval sprake is van ontslag op grond van artikel 40 Fw, doet die situatie zich niet voor.
3.9.
De slotsom is dat niet komt vast te staan dat [eiser] jegens [bedrijf 1] aanspraak kan maken op het vroegpensioen op grond van de garantieregeling. De rechtbank zal de vordering tot verificatie en erkenning in het faillissement van [bedrijf 1] daarom afwijzen. Dat geldt ook voor de vordering die strekt tot een bevel aan de curator om de vordering van [eiser] te erkennen en te plaatsen op de lijst van erkende preferente schuldeisers in het faillissement van [bedrijf 1] .
3.10.
[eiser] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De rechtbank begroot de proceskosten van de curator op:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.535,00
(2,5 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.027,00
3.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.027,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.H.A. Heenk en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2024.
JE/KH