10.2.De voorzieningenrechter stelt vast dat het college in het bestreden besluit verder is uitgegaan van de legale aanwezigheid van drie bijgebouwen met een oppervlakte van respectievelijk 31,27 m², 53,51 m² en 19,01 m². Het college heeft op zitting toegelicht dat, hoewel een fysieke omgevingsvergunning niet over kan worden gelegd, deze bijgebouwen wel moeten zijn vergund omdat deze zijn ingetekend op de Grootschalige Basiskaart van Nederland van 1996. Destijds werden vergunde gebouwen handmatig ingetekend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het enkele feit dat een bouwwerk op de Basiskaart is ingetekend onvoldoende is om aan te nemen dat een gebouw daadwerkelijk is vergund. Als het standpunt van het college dat op de Basiskaart alleen vergunde gebouwen werden ingetekend juist is, ligt het voor de hand dat in het gemeentearchief ook vergunningen aanwezig zijn waarmee de legale status van de bijgebouwen kan worden aangetoond.
Hierbij komt dat op de Basiskaart de kippenschuur van 348,22 m² en de bijgebouwen met de oppervlakte van 31,27 m² en 53,51 m² zijn ingetekend, maar dat het bijgebouw met de oppervlakte van 19,01 m² niet zichtbaar is. Gelet hierop heeft het college niet aangetoond dat op het perceel 452,22 m² aan bestaande bijgebouwen aanwezig was. Het betoog van eiser slaagt op dit punt.
Saneringsregeling: ruimtelijk aanzienlijk betere situatie
11. Eiser betoogt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat met het plan een ruimtelijk aanzienlijk betere situatie zal ontstaan zoals is vereist in artikel 25.3.6 van de planregels. Het college stelt dat er minder vierkante meters worden teruggebouwd en dat asbest wordt verwijderd en verwijst verder naar het welstandsadvies. Dat er minder vierkante meters worden teruggebouwd is echter inherent aan de saneringsregeling en geldt dus niet als aanzienlijke verbetering. Het feit dat asbest wordt verwijderd, is geen ruimtelijk aspect. En het welstandsadvies ziet op de vraag of de nieuwe bouwwerken niet in strijd zijn met de redelijke eisen van welstand. Met dit advies is dan ook niet gemotiveerd dat er ruimtelijk een aanzienlijk betere situatie zal ontstaan.
12. De voorzieningenrechter overweegt dat de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 25.3.6 alleen kan worden gebruik als hierdoor ‘ruimtelijke een aanzienlijk betere situatie ontstaat’. Het college in het bestreden besluit gewezen op vier verbeteringspunten, te weten minder bebouwde oppervlakte, de verwijdering van asbest, de situering van het bijgebouw en de inpassing van het bijgebouw in het landschap. Op zitting heeft het college hierover toegelicht dat er minder oppervlakte wordt teruggebouwd, dat het bijgebouw weliswaar hoger wordt maar dat dat past binnen het bestemmingsplan en dat vanaf de openbare weg meer landschap is te zien omdat het bijgebouw minder breed wordt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich met deze motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan leidt tot een ruimtelijk aanzienlijk betere situatie. Dat de situatie voor eiser niet aanzienlijk verbetert, geeft geen grond om tot een ander oordeel te komen, omdat bij beoordeling van de ruimtelijke situatie niet relevant is hoe het gebouw vanaf het perceel van eiser te zien is. Dit betoog slaagt niet.
13. Eiser voert aan dat op grond van artikel 36.2 van de planregels aangetoond dient te worden dat er geen sprake is van een significante aantasting van wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied. In het bestreden besluit wordt verwezen naar een aanvullend advies van de adviseur natuur en landschap van de gemeente. Dit is geen zorgvuldig tot stand gekomen advies. Het nieuwe bijgebouw is 250 m² groot terwijl de woning slechts 91 m² is. Niet alleen ten aanzien van de oppervlakte maar ook ten aanzien van de hoogte en de stijl is er sprake van een enorme discrepantie tussen de twee bouwwerken. Verder blijkt uit het advies niet om wat voor soort landschap het gaat en wat de wezenlijke kenmerken en/of waarden van het gebied zijn. Het is niet inzichtelijk welke beleidsstukken van toepassing zijn en hoe aan deze beleidsstukken is getoetst. Eiser vraagt zich af of en hoe het college invulling heeft gegeven aan de vergewisplicht zoals bedoeld in artikel 3:9 van de Awb.
14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door eiser aangehaalde vergewisplicht in dit geval niet van toepassing is. Uit artikel 3:9 van de Awb volgt dat indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan dient te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat deze bepaling alleen van toepassing is op adviseurs als bedoeld in artikel 3:5 van de Awb.Blijkens artikel 3:5 van de Awb wordt onder adviseur verstaan een persoon of collega, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. Het is de voorzieningenrechter op zitting gebleken dat de adviseur natuur en landschap een medewerker is van de gemeente, zodat de vergewisplicht hier niet geldt.