ECLI:NL:RBGEL:2024:8934

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
AWB- 24_6325 en 24_6825
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor bijgebouw en inritverplaatsing in Elburg

Op 12 december 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Elburg. Eiser, woonachtig aan [locatie 2] in [plaats], heeft bezwaar gemaakt tegen de verlening van een omgevingsvergunning aan vergunninghouder voor het vervangen van bijgebouwen en het verplaatsen van een inrit op het perceel [locatie 1] in [plaats]. Eiser heeft een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat hij twijfels heeft over het beoogde gebruik van het bijgebouw door vergunninghouder, dat volgens hem niet in overeenstemming is met de bestemming 'Wonen'. De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het college niet voldoende heeft gemotiveerd dat er sprake is van een ruimtelijk aanzienlijk betere situatie en niet heeft aangetoond dat de bijgebouwen legaal aanwezig waren. De voorzieningenrechter heeft het college opgedragen binnen acht weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het griffierecht aan eiser vergoed en zijn de proceskosten vastgesteld op € 2.625,--.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 24/6325 en 24/6825

uitspraak van de voorzieningenrechter van

op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. A. Kwint-Ocelikova),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Elburg

(gemachtigde: [naam gemachtigde]).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[derde-partij]uit [plaats], vergunninghouder
(gemachtigde: mr. J.J. Paalman).

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over het
besluit van het college waarin is besloten aan vergunninghouder een omgevingsvergunning te verlenen voor het vervangen van bijgebouwen en verplaatsen van een inrit op het perceel [locatie 1] in [plaats]. Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij beslissing op bezwaar heeft het college het besluit in stand gelaten. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. De voorzieningenrechter stelt onder verwijzing naar artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek om een voorlopige voorziening gelijk met een verzoek dat wordt gedaan hangende het ingediende beroep bij de bestuursrechter.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van eiser. [1]
2. De voorzieningenrechter beoordeelt het verzoek en het beroep aan de hand van de door eiser aangevoerde gronden. Hij beoordeelt in deze uitspraak of het college de omgevingsvergunning heeft mogen verlenen. De voorzieningenrechter verklaart het beroep gegrond en wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

3. Eiser is woonachtig aan de [locatie 2] in [plaats]. Zijn perceel grenst aan het perceel van vergunninghouder.
3.1.
Op 28 december 2023 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het vervangen van bijgebouwen en het verplaatsen van een inrit op het perceel [locatie 1] in [plaats].
3.2.
Bij besluit van 30 april 2024 heeft het college besloten de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteiten:
- bouwen (nieuw);
- handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening;
- aanleg inrit (verplaatsen).
3.3.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
3.4.
Op 16 september 2024 heeft de voorzieningenrechter het besluit van 30 april 2024 met een ordemaatregel geschorst.
3.5.
Bij beslissing op bezwaar van 17 september 2024 heeft het college besloten de omgevingsvergunning in stand te laten.
3.5.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
3.6.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
3.7.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 november 2024 op zitting
behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, [persoon A] en de gemachtigde van eiser alsmede de gemachtigde van het college en [persoon B]. Daarnaast hebben aan de zitting deelgenomen vergunninghouder en zijn gemachtigde.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Toetsingskader
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet, het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Nu de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor 1 januari 2024 is ingediend, is in deze zaak de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) van toepassing.
4.1.
Op het perceel is het bestemmingsplan “Buitengebied Elburg 2012, actualisatie 2018” van toepassing. Het deel van het perceel waar het bijgebouw wordt geplaatst, heeft de enkelbestemming “Wonen”. Daarnaast heeft het perceel de dubbelbestemmingen “waarde – archeologie hoge verwachtingswaarde” en “waarde – waardevol landschap”.
4.2.
Uit artikel 25.1, onder a, van de planregels volgt dat de voor “Wonen” aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen in één woning per bestemmingsvlak, dan wel: 1. maximaal het ter plaatse van de aanduiding “maximum aantal wooneenheden” aangegeven aantal woningen, 2. één woning ter plaatse van de aanduiding bouwvlak.
4.3.
Uit artikel 25.2.2, onder b, van de planregels volgt dat de gezamenlijk oppervlakte van bijgebouwen maximaal 150 m² per woning bedraagt binnen een bestemmingsvlak “Wonen” met een oppervlakte tussen de 1.000 m² en 5.000 m², met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding “maximum oppervlakte (m²) aan bijgebouwen per woning” maximaal de ter plaatse aangegeven oppervlakte is toegestaan.
4.4.
Blijkens artikel 25.3.6 van de planregels kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in artikel 25.2.2, onder b, van de planregels voor het toestaan van vervangende nieuwbouw van een bijgebouw behorende bij één woning, met dien verstande dat:
maximaal 75% van de oorspronkelijk bestaande oppervlakte van het betreffende bijgebouw en in ieder geval 150 m² van de oorspronkelijk bestaande totale oppervlakte aan bijgebouwen mag worden herbouwd, mits hierdoor ruimtelijk een aanzienlijk betere situatie ontstaat;
de te slopen bebouwing op hetzelfde bouwperceel staat.
4.5.
Het is op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, verboden om zonder omgevingsvergunning gronden of bouwwerken te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan. Dit verbod kan echter op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wabo met toepassing van de in het bestemmingsplan of beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking worden opgeheven.
4.6.
Uit artikel 36.1 van de planregels volgt dat de voor “Waarde - Waardevol landschap” aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd zijn voor het ontwikkelen en in stand houden van de kernkwaliteiten van het landschap.
4.7.
Artikel 36.2 van de planregels luidt als volgt: “In afwijking van het bepaalde bij de andere daar voorkomende bestemmingen dient alvorens een besluit kan worden genomen tot het verlenen van de daar opgenomen afwijking- en wijzigingsbevoegdheden te worden aangetoond dat er geen sprake is van een significante aantasting van wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied.”
Inhoudelijk
Beoogd gebruik bijgebouw
5. Eiser voert aan dat hij twijfels heeft bij het beoogd gebruik van het bijgebouw door vergunninghouder. Vergunninghouder heeft in de aanvraag aangegeven dat hij het bijgebouw wil gaan gebruiken voor “overige gebruiksfuncties” (bijgebouw en overkapping). Vergunninghouder heeft nadien nog toegelicht dat hij het bijgebouw gaat gebruiken als hobbyruimte en voor opslag, maar gelet op de afmetingen kan dit bijgebouw volgens eiser ook worden gebruikt ten behoeve van het transportbedrijf van vergunninghouder.
Op de vloer in het midden van het bijgebouw is ook een voorziening aangebracht die mogelijk zal worden gebruikt voor het transportbedrijf. Dit gebruik past echter niet binnen de bestemming Wonen.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet alleen moet worden beoordeeld of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar ook of het bouwwerk daadwerkelijk met het oog op het toegestane gebruik wordt gebouwd. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming is als redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of ook zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan de doeleinden die de bestemming toelaat. [2] Ook heeft de Afdeling eerder overwogen dat bij de beoordeling van een aanvraag ervan moet worden uitgegaan dat het bouwwerk kan worden gebruikt op de wijze zoals omschreven is in de aanvraag, tenzij redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede voor andere doeleinden zal worden gebruikt. [3]
6.1.
De voorzieningenrechter stelt eerst vast dat aan vergunninghouder een omgevingsvergunning is verleend om af te mogen wijken van de bouwvoorschriften, maar dat geldt niet voor de gebruiksvoorschriften. Dit betekent dat vergunninghouder gehouden is aan het gebruik van het bijgebouw zoals is toegestaan in het vigerende bestemmingsplan. Vergunninghouder heeft in de aanvraag aangegeven dat het bijgebouw zal worden gebruikt voor “overige gebruiksfuncties”. Tijdens de hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie heeft hij toegelicht dat het gaat om een hobbyruimte en opslag ten behoeve van woondoeleinden. Dit beoogd gebruik heeft hij later in een e-mail aan het college bevestigd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit beoogd gebruik past binnen de woonbestemming. De voorzieningenrechter ziet in het betoog van eiser onvoldoende concrete aanwijzingen om op voorhand aan te nemen dat het bijgebouw desondanks in strijd met de woonbestemming zal worden gebruikt. Dat het bijgebouw relatief groot is in vergelijking met de bestaande woning, leidt niet tot een ander oordeel, omdat vergunninghouder heeft toegelicht dat hij voornemens is de bestaande woning te slopen en een nieuwe woning te bouwen. Omdat niet duidelijk is op welke voorziening in de vloer van het bijgebouw eisers doelen, kan dat evenmin leiden tot een andere uitkomst. De voorzieningenrechter merkt ten slotte op dat als in de toekomst toch strijdig gebruik zal optreden, sprake is van een overtreding van de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan waartegen in beginsel handhavend kan worden opgetreden. Het betoog slaagt niet.
Ondertekening bestreden besluit
7. Eiser betoogt dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen en niet tot stand is gekomen met de vereiste zorgvuldigheid. De commissie voor de bezwaarschriften (commissie) heeft het college namelijk geadviseerd om nader onderzoek te doen naar het beoogd gebruik van het bijgebouw en om dit gebruik vast te leggen. Eiser is van mening dat het college dit advies niet heeft opgevolgd omdat het onderzoek dat daarop is gevolgd, onvoldoende is geweest. Het gevolg daarvan is dat het college in feite van het advies is afgeweken. Omdat de ondertekening van besluiten op bezwaar die zijn genomen in afwijking van het advies van de commissie niet is gemandateerd aan de Domeinmanager Dienstverlening is de ondertekening van het bestreden besluit niet juist. Eiser verwijst naar het Bevoegdhedenregister opgenomen in het Bevoegdhedenbesluit Elburg.
8. De voorzieningenrechter overweegt dat het college niet is afgeweken van het advies van de commissie. Het college heeft op zitting toegelicht dat aan het advies van de commissie gevolg is gegeven door nadere vragen te stellen aan vergunninghouder over het beoogd gebruik van het bijgebouw. Dat eiser dit onderzoek onvoldoende diepgravend vindt, heeft niet tot gevolg dat is afgeweken van het advies van de commissie. De commissie heeft namelijk geen advies uitgebracht over de manier waarop dit onderzoek zou moeten plaatsvinden. Met het stellen van aanvullende vragen heeft het college, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, voldoende onderzoek gedaan naar het beoogd gebruik van het bijgebouw. Nu niet is afgeweken van het advies van de commissie mag het bestreden besluit conform de mandaatregeling in het Bevoegdhedenbesluit Elburg worden ondertekend door de Domeinmanager Dienstverlening zoals ook is gebeurd. Dit betoog slaagt evenmin.
Saneringsregeling: bestaand oppervlakte
9. Eiser voert aan dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan voor zover het betreft de maximale toegestane oppervlakte van bijgebouwen. Voor het perceel van vergunninghouder geldt dat maximaal 150 m² aan bijgebouwen is toegestaan, maar de aanvraag ziet op 339 m² aan bijgebouw. Het college heeft gebruik gemaakt van de saneringsregeling uit artikel 25.3.6 van de planregels en heeft een oppervlakte van 339 m² vergund, maar was daartoe niet bevoegd omdat aan de voorwaarden op toepassing te geven aan deze bevoegdheid niet wordt voldaan. Het college heeft volgens eiser gerekend met een onjuiste oppervlakte als het gaat om de bestaande oppervlakte. Er is volgens eiser in het verleden alleen een bouwvergunning verleend en gebruikt voor de realisering van de kippenschuur van 348 m². Op basis van de saneringsregeling mag daarvan 75% worden herbouwd, dat is slechts 261 m².
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat op grond van de planregels op het perceel van vergunninghouder 150 m² oppervlakte aan bijgebouwen rechtstreeks is toegestaan. [4] Daarover verschillen partijen ook niet van mening. Verder is niet in geschil dat artikel 25.3.6 van de planregels de mogelijkheid geeft om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen voor vervangende nieuwbouw van een bijgebouw behorende bij één woning als aan de voorwaarden uit dat artikel wordt voldaan. Een van de voorwaarden is dat maximaal 75% van de oorspronkelijk bestaande oppervlakte van het betreffende bijgebouw en in ieder geval 150 m² van de oorspronkelijk bestaande totale oppervlakte aan bijgebouwen mag worden herbouwd, mits hierdoor ruimtelijk een aanzienlijk betere situatie ontstaat.
Uit artikel 1.25 van de planregels blijkt dat het woord ‘bestaand’ inhoudt dat – voor zover nu van belang – sprake moet zijn van een bouwwerk dat op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan legaal bestond of kon worden gebouwd. Ook daarover verschillen partijen niet van mening.
Wat partijen op dit punt verdeeld houdt is dat het college in het bestreden besluit is uitgegaan van bestaande bijgebouwen met een totaaloppervlak van 452,22 m² en conform de saneringsregeling een bijgebouw van 75% daarvan, 339 m2, heeft vergund. Eiser betwist echter dat er een oppervlakte van 452,22 m² aan bijgebouwen vergund is geweest.
10.1
Niet in geschil is dat er op 2 december 1964 een omgevingsvergunning is verleend voor een woning met aangebouwde bedrijfsruimte van 180 m² en een kippenschuur met een oppervlakte van afgerond 348 m². Evenmin is in geschil dat de bedrijfsruimte van 180 m² op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan in 2019 niet aanwezig was, maar de kippenschuur van 348,43 m² wel.
10.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het college in het bestreden besluit verder is uitgegaan van de legale aanwezigheid van drie bijgebouwen met een oppervlakte van respectievelijk 31,27 m², 53,51 m² en 19,01 m². Het college heeft op zitting toegelicht dat, hoewel een fysieke omgevingsvergunning niet over kan worden gelegd, deze bijgebouwen wel moeten zijn vergund omdat deze zijn ingetekend op de Grootschalige Basiskaart van Nederland van 1996. Destijds werden vergunde gebouwen handmatig ingetekend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het enkele feit dat een bouwwerk op de Basiskaart is ingetekend onvoldoende is om aan te nemen dat een gebouw daadwerkelijk is vergund. Als het standpunt van het college dat op de Basiskaart alleen vergunde gebouwen werden ingetekend juist is, ligt het voor de hand dat in het gemeentearchief ook vergunningen aanwezig zijn waarmee de legale status van de bijgebouwen kan worden aangetoond.
Hierbij komt dat op de Basiskaart de kippenschuur van 348,22 m² en de bijgebouwen met de oppervlakte van 31,27 m² en 53,51 m² zijn ingetekend, maar dat het bijgebouw met de oppervlakte van 19,01 m² niet zichtbaar is. Gelet hierop heeft het college niet aangetoond dat op het perceel 452,22 m² aan bestaande bijgebouwen aanwezig was. Het betoog van eiser slaagt op dit punt.
Saneringsregeling: ruimtelijk aanzienlijk betere situatie
11. Eiser betoogt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat met het plan een ruimtelijk aanzienlijk betere situatie zal ontstaan zoals is vereist in artikel 25.3.6 van de planregels. Het college stelt dat er minder vierkante meters worden teruggebouwd en dat asbest wordt verwijderd en verwijst verder naar het welstandsadvies. Dat er minder vierkante meters worden teruggebouwd is echter inherent aan de saneringsregeling en geldt dus niet als aanzienlijke verbetering. Het feit dat asbest wordt verwijderd, is geen ruimtelijk aspect. En het welstandsadvies ziet op de vraag of de nieuwe bouwwerken niet in strijd zijn met de redelijke eisen van welstand. Met dit advies is dan ook niet gemotiveerd dat er ruimtelijk een aanzienlijk betere situatie zal ontstaan.
12. De voorzieningenrechter overweegt dat de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 25.3.6 alleen kan worden gebruik als hierdoor ‘ruimtelijke een aanzienlijk betere situatie ontstaat’. Het college in het bestreden besluit gewezen op vier verbeteringspunten, te weten minder bebouwde oppervlakte, de verwijdering van asbest, de situering van het bijgebouw en de inpassing van het bijgebouw in het landschap. Op zitting heeft het college hierover toegelicht dat er minder oppervlakte wordt teruggebouwd, dat het bijgebouw weliswaar hoger wordt maar dat dat past binnen het bestemmingsplan en dat vanaf de openbare weg meer landschap is te zien omdat het bijgebouw minder breed wordt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich met deze motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan leidt tot een ruimtelijk aanzienlijk betere situatie. Dat de situatie voor eiser niet aanzienlijk verbetert, geeft geen grond om tot een ander oordeel te komen, omdat bij beoordeling van de ruimtelijke situatie niet relevant is hoe het gebouw vanaf het perceel van eiser te zien is. Dit betoog slaagt niet.
Waardevol landschap
13. Eiser voert aan dat op grond van artikel 36.2 van de planregels aangetoond dient te worden dat er geen sprake is van een significante aantasting van wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied. In het bestreden besluit wordt verwezen naar een aanvullend advies van de adviseur natuur en landschap van de gemeente. Dit is geen zorgvuldig tot stand gekomen advies. Het nieuwe bijgebouw is 250 m² groot terwijl de woning slechts 91 m² is. Niet alleen ten aanzien van de oppervlakte maar ook ten aanzien van de hoogte en de stijl is er sprake van een enorme discrepantie tussen de twee bouwwerken. Verder blijkt uit het advies niet om wat voor soort landschap het gaat en wat de wezenlijke kenmerken en/of waarden van het gebied zijn. Het is niet inzichtelijk welke beleidsstukken van toepassing zijn en hoe aan deze beleidsstukken is getoetst. Eiser vraagt zich af of en hoe het college invulling heeft gegeven aan de vergewisplicht zoals bedoeld in artikel 3:9 van de Awb.
14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door eiser aangehaalde vergewisplicht in dit geval niet van toepassing is. Uit artikel 3:9 van de Awb volgt dat indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan dient te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat deze bepaling alleen van toepassing is op adviseurs als bedoeld in artikel 3:5 van de Awb. [5] Blijkens artikel 3:5 van de Awb wordt onder adviseur verstaan een persoon of collega, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. Het is de voorzieningenrechter op zitting gebleken dat de adviseur natuur en landschap een medewerker is van de gemeente, zodat de vergewisplicht hier niet geldt.
14.1.
De adviseur natuur en landschap heeft in zijn advies onder meer het navolgende geschreven:
“Volgens het landschapsontwikkelingsplan (LOP) ligt het perceel in het zogenaamde half-open kampenlandschap. Dit landschap vertoont veel gelijkenissen met het kleinschalige kampenlandschap, maar is het gebied rondom minder besloten. Ook wordt dit landschap gekenmerkt door een onregelmatig blokvormig verkavelingspatroon. De randen van de percelen zijn op een aantal plaatsten aangezet met houtwallen, waardoor een relatief kleinschalig landschap ontstaat. Verder is het gebruik van de landbouwpercelen wisselend van grasland tot bouwland.Hierbij is het van belang dat het karakter van het half-open landschap behouden blijft. De
dichtheid en kleinschaligheid kan dit gebied kwetsbaar maken voor “verrommeling”. Dit kan ontstaan wanneer bepaalde gebouwen wat betreft stijl en maatvoering niet op elkaar aansluiten. In dit geval is hiervan ruimtelijk gezien geen sprake omdat juist een oude schuur met asbest dakbedekking en kleinere bouwvallige bijgebouwtjes zijn afgebroken. Tevens is de nieuw geplande bebouwing in dat verband reeds beoordeeld door de welstandcommissie.”
Het is de voorzieningenrechter gebleken dat eiser het niet eens is met de inhoud van dit advies, maar dat betekent niet dat het college dit advies niet in redelijkheid aan de besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. In het advies is ingegaan op de kenmerken van het landschap en is gemotiveerd uiteengezet waarom het bouwplan daarin past en dus geen significante aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied oplevert.
Weliswaar sluiten in dit geval de bestaande woning en het vergunde bijgebouw voor wat betreft stijl en maatvoering niet op elkaar aan, maar dat de adviseur natuur en landschap dit minder zwaar laat wegen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter begrijpelijk omdat er concrete plannen zijn waaruit blijkt dat de woning zal worden gesloopt en een nieuwe woning wordt geplaatst. Hierover vindt thans overleg plaats tussen vergunninghouder en het college. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het betoog van eiser niet blijkt van concrete aanknopingspunten die reden geven voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies. Bovendien heeft eiser geen advies of rapport van een andere deskundige overgelegd, waarin het advies van de adviseur natuur en landschap gemotiveerd is bestreden. Dit betoog slaagt niet.
Welstandsadvies
15. Eiser voert aan dat het plan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Op grond van de beoordelingscriteria in de gemeentelijke Welstandsnota moeten de hoofd- en bijgebouwen een eenheid te vormen. Daarvan is naar de mening van eiser geen sprake. Zo zijn de afmetingen, de bouwmassa, de kleur, het materiaalgebruik en ook het soort dak verschillend. Verder staat in de beoordelingscriteria dat de positie en oriëntatie van de oorspronkelijke bebouwing richtinggevend zijn bij nieuwbouw. Zowel de situering alsook de oriëntatie zijn anders dan bij de oorspronkelijke bebouwing. Voor eiser is er sprake van een aanzienlijke verslechtering van zijn uitzicht, nu hij uitkijkt op een kolossale industriële schuur. Eiser ziet niet hoe het college invulling heeft gegeven aan de verplichting opgenomen in artikel 3:2 en 3:9 van de Awb op grond waarvan het college verplicht is ervan te vergewissen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
16. De voorzieningenrechter overweegt dat hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, het college op het advies mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
16.1.
De welstandscommissie heeft zich verschillende keren gebogen over het bouwplan. In eerste instantie heeft de welstandscommissie op 13 december 2023 aangegeven: “[…] Het grote bijgebouw met overkapping is qua verschijningsvorm passend in deze omgeving, maar de locatie zorgt voor een solitaire positie ten opzichte van de woning, waarmee niet aangesloten wordt bij de clustering van bebouwing (van woningen met bijgebouwen rondom een erf) in de omgeving. Geadviseerd wordt te komen tot een meer samenhangend en geclusterd totaalbeeld.” Op 20 december 2023 is het aangepaste plan opnieuw bij de welstandscommissie ingebracht en door de welstandscommissie akkoord bevonden, omdat het grote bijgebouw een andere positie heeft gekregen, dichter bij de woning.
16.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de welstandscommissie in zijn advisering niet uitdrukkelijk is ingegaan op de verschillende beoordelingscriteria uit de Welstandsnota 2023. Hoewel eiser geen tegenadvies heeft overgelegd, heeft hij naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die leiden tot twijfel aan het welstandsadvies. Zo is met betrekking tot materiaalgebruik in de beoordelingscriteria opgenomen dat in hoofdzaak baksteen moet worden toegepast en geen grofschalige (geprefabriceerde) gevelplaten of dakbedekking. Het bijgebouw bestaat echter voornamelijk uit gevel- en dakplaten, zonder dat is toegelicht waarom dat niet leidt tot strijd met de redelijke eisen van welstand. De voorzieningenrechter is het op dat punt met eiser eens. De andere door eiser aangevoerde punten, volgt de voorzieningenrechter niet. Voor wat betreft situering is naar zijn oordeel begrijpelijk dat niet is aangesloten bij de bestaande woning nu die zal worden gesloopt en vernieuwd. Wat eisers hebben aangevoerd over de wenselijkheid van erfverharding is een beoordelingscriterium dat slechts ‘bij voorkeur’ geldt.
16.3.
In het verweerschrift doet het college ten aanzien van het materiaalgebruik een beroep op de hardheidsclausule uit het bestemmingsplan en stelt het zich op het standpunt dat een betere situatie ontstaat in ruimtelijk verband. In het bestreden besluit heeft het college de hardheidsclausule echter niet toegepast, maar is het standpunt ingenomen dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Daarbij komt dat het college op de zitting heeft gesteld dat het niet van het welstandsadvies heeft willen afwijken en het advies wil volgen, omdat het plan wel voldoet aan de gestelde criteria van de Welstandsnota. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit ten aanzien van het materiaalgebruik niet zorgvuldig is gemotiveerd. Het betoog van eiser op dit punt slaagt.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is gegrond. De voorzieningenrechter vernietigt daarom het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen.
17.1.
De voorzieningenrechter bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het college dient een nadere motivering te geven ten aanzien van de drie bijgebouwen en de welstand. De voorzieningenrechter geeft het college hiervoor acht weken de tijd.
17.2.
De voorzieningenrechter heeft met een ordemaatregel het primaire besluit geschorst. Uit artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb vloeit voort dat als het primaire besluit zonder termijnstelling is geschorst en er een vergelijkbaar besluit op bezwaar wordt genomen, de schorsing zich ook uitstrekt tot het besluit op bezwaar.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding, om in afwachting van het nieuw te nemen besluit, een voorlopige voorziening te treffen en zal de ordemaatregel opheffen.
17.3.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.625,-- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend, een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- heft de ordemaatregel op;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,-- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.625,-- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A. de Wijse-Hageman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1018, en van 16 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4156.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:761.
4.Dat volgt uit artikel 25.2.2, sub b, onder 2, van de planregels.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:466.