ECLI:NL:RBGEL:2024:8911

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
C/05/365985 / HZ ZA 20-69
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegde onteigening ten behoeve van het project ViA15 met betrekking tot perceelsgedeelte in gemeente Duiven

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 11 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staat der Nederlanden en een gedaagde partij over vervroegde onteigening van een perceelsgedeelte in de gemeente Duiven. De Staat vorderde de rechtbank om de onteigening uit te spreken ten name van de Staat en ten algemenen nutte, en om het voorschot op de schadeloosstelling vast te stellen. De gedaagde partij voerde verweer en concludeerde tot niet-ontvankelijkheid van de Staat, dan wel tot afwijzing van de vorderingen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de onteigening noodzakelijk is voor de uitvoering van het project ViA15, waarvoor eerder tracébesluiten zijn genomen. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit getoetst en geoordeeld dat de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. De rechtbank verwierp het verweer van de gedaagde partij dat de Kroon ten onrechte tot onteigening was overgegaan en dat er gebreken kleven aan het Koninklijk Besluit.

De rechtbank heeft de vordering tot vervroegde onteigening toegewezen en het voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op € 122.048,00. Tevens zijn deskundigen benoemd om de schadeloosstelling te begroten. De rechtbank heeft bepaald dat de deskundigen uiterlijk op 2 april 2025 hun rapport moeten deponeren, waarna een datum voor pleidooien zal worden vastgesteld. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft verdere beslissingen aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/365985 / HZ ZA 20-69
Vonnis van 11 december 2024
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
te 's-Gravenhage,
eisende partij,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. R.C.K. van Andel,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. C.F. van Helvoirt.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 december 2022
- de akte van de Staat
- de antwoordakte van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
De Staat vordert dat de rechtbank bij vonnis:
I. bij vervroeging uitspreekt de onteigening ten name van de Staat en ten algemenen nutte van de te onteigenen gronden zoals onder punt 2 van de dagvaarding genoemd en aangeduid op de als productie 1 aan de dagvaarding gehechte en bij het vonnis te voegen kaartweergave;
II. het bedrag van (het voorschot op) de schadeloosstelling bepaalt;
III. indien het aanbod niet wordt aanvaard, de bij beschikking (geregistreerd onder zaak-/rekestnummer C/05/358082 / HZ RK 19-53) benoemde deskundigen opdraagt de schadeloosstelling te begroten.
2.2.
De Staat voert ter onderbouwing van deze vorderingen het volgende aan.
Zij wenst het perceelsgedeelte bij vervroegde uitspraak te verkrijgen. Het is niet gelukt om in der minne met [gedaagde] overeenstemming te bereiken over de hoogte van de schadeloosstelling. De Staat heeft een bedrag van € 122.048,00 geboden voor de overdracht in eigendom van het perceelsgedeelte, in verpachte staat, maar overigens vrij van lasten en rechten, maar [gedaagde] heeft dit aanbod niet aanvaard. De Staat herhaalt dit aanbod in deze procedure.
2.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de Staat, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de Staat, met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
2.4.
De rechtbank zal hierna, voor zover nodig, nader ingaan op de stellingen van partijen.

3.De beoordeling

3.1.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat gebreken kleven aan het Koninklijk Besluit (hierna: KB) waarbij de te onteigenen perceelsdelen zijn aangewezen.
Het toetsingskader
3.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (waaronder HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:7) moet bij de beoordeling van het onderhavige geschil het volgende toetsingskader worden gehanteerd.
3.3.
Ingevolge de taakverdeling tussen de Kroon en de onteigeningsrechter, zoals deze is vormgegeven in de Ow en is uitgelegd in de – mede tegen de achtergrond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gevormde – rechtspraak, komt de onteigeningsrechter geen oordeel toe over de doelmatigheid van de voorgenomen onteigening, maar moet hij op een daartoe strekkend verweer wel de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit toetsen. Deze rechtmatigheidstoets brengt mee dat de onteigeningsrechter, voor zover de stellingen van de te onteigenen partij daartoe aanleiding geven, moet beoordelen of het desbetreffende besluit overeenkomstig de wet en met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand is gekomen.
Ten aanzien van vragen die betrekking hebben op de noodzaak tot onteigening (waaronder de vraag of een zelfrealisatieverweer kan slagen) en de afweging van de betrokken belangen, moet de onteigeningsrechter beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. In beginsel moet de rechter bij de beantwoording van laatstbedoelde vragen alleen acht slaan op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht en wordt getoetst naar de omstandigheden ten tijde van de aanwijzing tot onteigening door de Kroon. Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening is echter wel plaats – en in dat geval: naar het tijdstip van zijn uitspraak – indien hetgeen de te onteigenen partij aanvoert over de noodzaak van onteigening, als dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening, in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij, in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit wordt onteigend of omdat als gevolg van gewijzigde inzichten over de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening plaatsvindt ter uitvoering van dat plan.
De rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit
3.4.
Volgens [gedaagde] is de Kroon ten onrechte tot het oordeel gekomen dat zijn perceelsdeel ter onteigening moet worden aangewezen. Hij voert daartoe het volgende aan.
De voorgenomen onteigening dient ter uitvoering van het project ViA15. Voor dit besluit is op 7 maart 2017 het “Tracébesluit A12/A15 Ressen-Oudbroeken” (hierna: Tracébesluit ViA15-2017) vastgesteld. Het Tracébesluit ViA15-2017 voorziet in het juridisch- planologisch kader voor het doortrekken van de A15. Op dit tracébesluit heeft de minister ook zijn verzoek aan de Kroon tot het – onder meer – aanwijzen van het perceelsdeel van [gedaagde] gebaseerd. [gedaagde] betoogt dat het onteigeningsverzoek uitsluitend is gebaseerd op het Tracébesluit ViA15-2017, terwijl in het KB van 3 juli 2019 ook het Tracébesluit A12/A15 Ressen-Oudbroeken (2019)” (hierna: Tracébesluit ViA15-2019) aan de onteigening ten grondslag wordt gelegd.
Omdat de Kroon zelf op eigen initiatief en ambtshalve de planologische grondslag van het onteigeningsverzoek heeft verruimd en daarmee de grondslag van het onteigeningsverzoek heeft verlaten, heeft de Kroon volgens [gedaagde] rechtens onjuist zijn perceelsdeel ter onteigening aangewezen.
3.5.
Bij akte van 30 oktober 2024 heeft de Staat over de planologische grondslag van het onteigeningsverzoek het volgende aangevoerd.
Het Tracébesluit ViA15-2017 is op onderdelen gewijzigd met het Tracébesluit ViA15-2019 en het Tracébesluit “A12/A15 Ressen-Oudbroeken (2021)”. De Staat duidt deze drie tracébesluiten gezamenlijk aan als “het Tracébesluit”.
Tegen het Tracébesluit is beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Bij tussenuitspraken van 20 januari 2021, 5 april 2023 en 6 maart 2024 heeft de Afdeling de Minister opgedragen om gebreken aan onderdelen van het Tracébesluit te herstellen. Dit is gebeurd.
Het laatste gebrek is bij brief van 2 juli 2024 door de Minister hersteld. Dit heeft geleid tot de einduitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2024. In deze einduitspraak (ECLI:NL:RVS:2024:3981) heeft de Afdeling geoordeeld dat het laatste gebrek in het Tracébesluit voor het project ViA15 is hersteld. De rechtsgevolgen van het Tracébesluit zijn daarmee onherroepelijk geworden, aldus de Staat.
3.6.
Bij antwoordakte van 27 november 2024 heeft [gedaagde] in reactie hierop aangevoerd dat onweersproken vaststaat dat het verzoek van de Minister tot aanwijzing van het perceelsdeel van [gedaagde] uitsluitend is gebaseerd op het Tracébesluit ViA15-2017. Volgens [gedaagde] mist dit Tracébesluit echter rechtskracht en heeft het niet kunnen dienen als planologische basis voor het KB. De Kroon heeft, zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag of bevoegdheid bestaat, ambtshalve het verzoek van de Minister verlaten door in het KB het Tracébesluit ViA15-2019 als planologische grondslag aan te wijzen, aldus [gedaagde] .
3.7.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Het KB vermeldt dat het Tracébesluit ViA15-2019 een project-specifieke onderbouwing van het aspect stikstofdepositie bevat en dat het “
voorziet in een wijziging van ondergeschikte aard van het Tracébesluit ViA15-2017”. Dit is in overeenstemming met artikel 14 lid 1 van de Tracéwet. Dit artikel regelt dat de Minister afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht – die gaat over de uniforme openbare voorbereidingsprocedure – buiten toepassing kan laten bij de voorbereiding van een besluit tot wijziging van een tracébesluit waartegen beroep aanhangig is, indien het een wijziging van ondergeschikte aard betreft.
3.8.
Verder vermeldt het KB dat het Tracébesluit ViA15-2017 voor het overige onverminderd van kracht blijft en dat het Tracébesluit ViA15-2019 geen wijziging brengt in het grondbeslag van de ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken en de grenzen ten opzichte van het Tracébesluit ViA15-2017. Dit is in overeenstemming met de Handreiking Administratieve Onteigeningsprocedure. Deze bepaalt dat voor het starten van de administratieve onteigeningsprocedure op grond van de titels II niet de eis wordt gesteld dat de planologische grondslag van het te maken werk onherroepelijk is. Bepalend is of het werk waarvoor onteigening noodzakelijk is ook planologisch uitvoerbaar is. In dat kader onderzoekt de Kroon, aldus de Handreiking, of het voorgenomen werk uitvoerbaar is gezien de inhoud van en de coördinatie met de ruimtelijke plannen. Ook moet duidelijk zijn dat de zienswijzen in de planologische procedure niet zullen leiden tot een ander ruimtebeslag van de ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken, aldus de Handreiking. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden en het KB bepaalt ook dat het Tracébesluit ViA15-2019 geen wijziging aanbrengt in het grondbeslag als hiervoor bedoeld. Ook in de Zakelijke beschrijving project ViA15 van 29 mei 2018 (productie 3 van de Staat) staat vermeld dat “
[v]oor eventuele aanpassingen die tot de behandeling van de beroepen door de Raad van State mogelijkerwijs doorgevoerd zouden kunnen worden,(…)
als uitgangspunt [wordt] gehanteerd dat het ruimtebeslag van de in de onteigening betrokken onroerende zaken geen wijziging zal ondergaan; het genoemde Tracébesluit blijft de basis voor de onteigening.
3.9.
Door het Tracébesluit ViA15-2019 bij de besluitvorming te betrekken, heeft de Kroon niet de planologische grondslag die de Minister had aangegeven verlaten, maar deze slechts aangevuld met de feiten en omstandigheden die naar voren zijn gekomen tijdens de administratieve onteigeningsprocedure. De rechtbank herhaalt dat de Kroon heeft geconcludeerd dat het Tracébesluit ViA15-2019 niet leidt tot een ander ruimtebeslag van de ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken. Het Tracébesluit ViA15-2017 vormt nog altijd de belangrijkste grondslag voor de onteigening waarom het hier gaat. Ook is evident dat het werk waarvoor wordt onteigend nog altijd hetzelfde werk betreft.
3.10.
De slotsom is dat beide Tracébesluiten samen de planologische grondslag voor het project ViA15 vormen. Van een onrechtmatig onteigeningsbesluit is geen sprake.
De noodzaak tot onteigening
3.11.
In het voorgaande heeft de rechtbank het verweer van [gedaagde] tegen de planologische grondslag en daarmee tegen de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit verworpen. Voor zover [gedaagde] zich daarnaast op het standpunt stelt dat de Kroon in redelijkheid niet tot het onteigeningsbesluit heeft kunnen komen, geldt dat [gedaagde] daaraan geen andere feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd dan ten aanzien van de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit. Het verweer met betrekking tot de noodzaak tot onteigening wordt daarom op dezelfde gronden verworpen als het verweer met betrekking tot de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit.
De vordering tot vervroegde onteigening wordt toegewezen
3.12.
De conclusie is dat het verweer van [gedaagde] tegen de vervroegde onteigening moet worden verworpen. Nu bovendien alle op straffe van nietigheid voorgeschreven wettelijke termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, zal de vordering tot vervroegde onteigening worden toegewezen.
3.13.
Overeenkomstig het verzoek van de Staat zal de als productie 1 aan de dagvaarding gehechte kaartweergave, die ter inzage heeft gelegen, bij het vonnis worden gevoegd. [gedaagde] heeft niet betwist dat de onteigeningsgrenzen correct zijn weergegeven op deze kaart. Deze grondtekening zal aan dit vonnis worden gehecht. Het voegen van deze grondtekening in/bij het vonnis is van belang omdat het gaat om onteigening van een gedeelte van een kadastraal perceel. Bij de inschrijving van het onteigeningsvonnis in de openbare registers van het Kadaster is hierdoor ook voor derden duidelijk waarop de onteigening ziet.
Het voorschot
3.14.
Overeenkomstig het verzoek van de Staat zal de rechtbank het voorschot op de schadeloosstelling vaststellen op 100% van de in de dagvaarding aangeboden schadeloosstelling. [gedaagde] heeft op dit punt geen verweer gevoerd. Omdat [gedaagde] het volle bedrag van de aangeboden schadeloosstelling krijgt uitgekeerd, is er geen reden om daarnaast een som als zekerheid vast te stellen.
Advisering door deskundigen
3.15.
Nu [gedaagde] het aanbod van de Staat niet heeft aanvaard, zal de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 54j Ow een datum vaststellen waarop de nederlegging van het deskundigenrapport zal moeten plaatsvinden. De rechtbank stelt vast dat het in de dagvaarding aangeduide, ter onteigening aangewezen perceelsgedeelte hetzelfde is als het perceelsgedeelte waarop de vervroegde descente van 5 november 2019 (gehouden ingevolge de beschikking van 4 september 2019 in de verzoekschriftprocedure met nummer 358082 HZ RK 19-53) betrekking had. Een nieuwe datum voor de opneming hoeft daarom niet te worden bepaald. De stukken zijn immers al gewisseld. Gelet op het standpunt van [gedaagde] en de Staat zal worden bepaald dat de deskundigen in aanwezigheid van partijen, maar zonder de rechter-commissaris, de actuele situatie ter plaatse nogmaals zullen opnemen. Of het nu al nodig is om het te onteigenen deel in het veld te markeren, laat de rechtbank over aan de deskundigen. Dat geldt ook voor het plaatsen van een afrastering. Partijen zullen in de gelegenheid moeten worden gesteld om te reageren op het, eventueel geactualiseerde, (concept)advies. Om hiervoor de gelegenheid te geven, zal worden bepaald dat de deskundigen uiterlijk op 2 april 2025 een schriftelijk en door hen ondertekend eindrapport ter griffie van deze rechtbank zullen deponeren, waarna een datum voor het houden van pleidooien zal worden bepaald.
3.16.
Ten slotte zal een nieuws- en advertentieblad worden aangewezen waarin de griffier dit vonnis en het depot van het deskundigenbericht bij uittreksel zal moeten publiceren.
Tot slot
3.17.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
spreekt uit ten name van de Staat en ten algemenen nutte, de onteigening van het ten name van [gedaagde] staande perceelsgedeelte:
(grondplannummer 192.10) een gedeelte ter grootte van 30.512 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente Duiven, sectie I, nummer 246, in totaal groot 38.755 m², kadastraal omschreven als “Terrein (akkerbouw)” zoals weergegeven op de kaart die aan dit vonnis is gehecht,
4.2.
stelt het voorschot op de schadeloosstelling voor [gedaagde] vast op een bedrag van € 122.048,00 (honderdtweeëntwintigduizend achtenveertig euro),
en voorts:
4.3.
draagt de al benoemde deskundigen op de schadeloosstelling van [gedaagde] te begroten,
4.4.
bepaalt dat de deskundigen daartoe in aanwezigheid van partijen, maar zonder de rechter-commissaris, de actuele situatie ter plaatse nogmaals zullen opnemen,
4.5.
bepaalt dat de deskundigen het door hen ondertekende (eind)rapport, onder verklaring van de gronden waarop hun oordeel rust, uiterlijk op 2 april 2025 bij de griffie van deze rechtbank zullen deponeren, waarna een datum voor het houden van pleidooien zal worden bepaald,
4.6.
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit vonnis moet toesturen aan de deskundigen, te weten:
  • mr. J.R. Vermeulen, Ten Holter Noordam advocaten, Veerhaven 17, 306 CJ Rotterdam,
  • mr. ing. J.A. Janssens van Gellicum, ’t Schoutenhuis B.V., Postbus 13, 3930 EA Woudenberg,
  • ir. W.J. Ebbers, Wijmenga Rentmeesters, Postbus 47, 9250 AA Burgum,
4.7.
bepaalt dat de griffier van deze rechtbank van de nederlegging van het
(eind)rapport van de deskundigen aan partijen en eventuele derde-belanghebbenden mededeling zal doen,
4.8.
wijst het te Duiven verschijnende dagblad De Gelderlander aan als nieuwsblad, waarin dit vonnis en het depot van het definitieve deskundigenrapport door de griffier van deze rechtbank bij uittreksel zullen worden geplaatst,
4.9.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst, mr. K.H.A. Heenk en mr. M. Stempher en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024.
JE/Vg/KH/Ma