ECLI:NL:RBGEL:2024:8879

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
436374
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit ongerechtvaardigde verrijking stuit af op gezag van gewijsde en verjaring

In deze zaak vordert de Stichting Vrienden van de Molenberg, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.F. Schepel, een bedrag van € 171.446,47 van de gedaagden, die de ouders zijn van een erfgenaam van een overleden vrouw. De vordering is gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking, maar de gedaagden voeren verweer en stellen dat de vordering is verjaard en dat er al eerder over deze kwestie is geoordeeld. De rechtbank heeft in een eerder vonnis van 6 september 2017 geoordeeld over een vordering van de bewindvoerder van de overleden vrouw, waarbij een deel van de vordering is toegewezen en een ander deel is afgewezen. Dit eerdere vonnis heeft gezag van gewijsde, wat betekent dat de rechtbank niet opnieuw over dezelfde vordering kan oordelen. De rechtbank concludeert dat de vordering van de Stichting deels is afgewezen op basis van dit gezag van gewijsde en dat de overige vordering is verjaard. De rechtbank wijst de vorderingen van de Stichting af en veroordeelt haar in de proceskosten van de gedaagden, die in totaal € 7.626,50 bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/436374 / HZ ZA 24-185
Vonnis van 18 december 2024
in de zaak van
STICHTING VRIENDEN VAN DE MOLENBERG,
te Groenlo,
eisende partij,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. P.F. Schepel,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. S.R. Oxener.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 augustus 2024
- de akte houdende wijziging en aanvulling van eis
- de akte uitlaten wijziging van eis
- de brief met bijlage van de Stichting van 7 november 2024
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 26 november 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Gedaagden ( [gedaagden] ) zijn de ouders van [naam 1] , hierna: [naam 1] . [de familie van gedaagden] was bevriend met mevrouw [naam 2] (hierna: [naam 2] ). Enige tijd na het overlijden van de echtgenoot van [naam 2] , vanaf ongeveer 2008, kwam [naam 2] iedere zaterdag en zondag bij [de familie van gedaagden] op bezoek en bleef zij daar eten.
2.2.
[naam 2] is in mei 2010 getroffen door een hersenbloeding en zij is, na revalidatie, opgenomen op de verpleegafdeling van De Molenberg. Eind 2010 heeft [naam 2] [naam 1] - die haar in die periode vrijwel dagelijks bezocht – in haar testament benoemd tot haar erfgenaam.
2.3.
[naam 2] heeft aan [naam 1] aanzienlijke bedragen overgemaakt die door [naam 1] (deels) zijn aangewend om aannemers te betalen voor bouwkundige aanpassingen aan de woning en paardenstallen van haar ouders en om een paard aan te schaffen.
2.4.
In september 2014 heeft [naam 2] aan [naam 1] laten weten dat zij haar testament zou veranderen, dat [naam 1] niet langer haar erfgenaam zou zijn en dat zij al haar geld zou nalaten aan de Stichting.
2.5.
In juni 2016 is namens [naam 2] door haar bewindvoerder, [de bewindvoerder] (hierna: de bewindvoerder), beslag gelegd op diverse bankrekeningen van [de familie van gedaagden] en op de woning van [gedaagden] Vervolgens zijn zowel [naam 1] als [gedaagden] door de bewindvoerder gedagvaard waarbij de bewindvoerder [gedaagden] op grond van ongerechtvaardigde verrijking heeft aangesproken tot vergoeding van een bedrag van
€ 31.000,00. De rechtbank heeft in een vonnis van 6 september 2017 (productie 2 bij de conclusie van antwoord) [gedaagden] op die grondslag veroordeeld tot betaling van
€ 4.000,00. [gedaagden] heeft aan de veroordeling voldaan en zij noch de bewindvoerder is van dit vonnis in hoger beroep gegaan.
2.6.
[naam 1] is in hetzelfde vonnis van 6 september 2017 veroordeeld om, op de grondslag van onverschuldigde betaling, aan de bewindvoerder een bedrag van € 357.910,43 vermeerderd met rente en kosten te voldoen. [naam 2] is op [datum] 2019 overleden. De Stichting heeft, als enig erfgenaam van [naam 2] , de hoger beroepsprocedure van [naam 1] tegen de bewindvoerder overgenomen. In hoger beroep is [naam 1] vervolgens bij arrest van 14 februari 2023 veroordeeld tot betaling aan de Stichting van een bedrag van € 379.550,37.
2.7.
Op aangifte van de bewindvoerder is [gedaagden] bij de politierechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden voor medeplegen van gewoontewitwassen. [naam 1] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden voor verduistering (vonnissen van 26 maart 2020, producties 1 t/m 3 bij dagvaarding). Bij arresten van 27 september 2023 (producties 3 en 4 bij de conclusie van antwoord) zijn de veroordelingen van [gedaagden] vernietigd en is [gedaagden] vrijgesproken. Ook [naam 1] is in de strafzaak in hoger beroep vrijgesproken.
2.8.
Bij vonnis van 3 oktober 2024 (productie 5 bij de akte uitlaten wijziging eis) is [naam 1] toegelaten tot de wettelijke schuldsanering (WSNP).

3.Het geschil

3.1.
De Stichting vordert, na wijziging/aanvulling van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - samengevat - vaststelling van het recht van de Stichting als executant op en hoofdelijke veroordeling tot betaling van een bedrag van € 171.446,47 te vermeerderen met wettelijke rente en kosten, waaronder de nakosten.
3.2.
[gedaagden] voert verweer. [gedaagden] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de stichting, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de stichting, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de stichting in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Wijziging en aanvulling eis
4.1.
De Stichting heeft bij akte haar eis gewijzigd, in de zin dat zij in de plaats van onverschuldigde betaling en/of paulianeuze schenking door [naam 1] aan haar vordering ten grondslag legt dat [gedaagden] “rechtstreeks” ongerechtvaardigd is verrijkt ten laste van de Stichting. Doordat [naam 1] ten laste van het vermogen van [naam 2] aannemers heeft betaald ten behoeve van verbeteringen aan de woning en stallen van [gedaagden] , is [gedaagden] , aldus de Stichting, verrijkt. In de akte heeft de Stichting haar eis niet opnieuw geformuleerd maar op zitting heeft zij opgemerkt dat de gewijzigde eis gelijk is aan hetgeen is gevorderd in de dagvaarding. De rechtbank constateert derhalve dat de Stichting de grondslag van haar eis heeft gewijzigd en zij zal de vordering hierna op deze grondslag beoordelen.
De vordering stuit deels af op het gezag van gewijsde
4.2.
[gedaagden] heeft als verweer aangevoerd dat in het vonnis van deze rechtbank van 6 september 2017 dezelfde vordering tussen dezelfde partijen is afgewezen, dat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en dat dus het gezag van gewijsde aan behandeling van de vordering in de weg staat.
4.3.
Dit verweer slaagt ten dele. In het vonnis van de rechtbank van 6 september 2017 heeft de rechtbank in de verhouding tussen de bewindvoerder, waarvan de Stichting de rechtsopvolger is, en [gedaagden] geoordeeld over een vordering van € 31.000,00 op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking. Die vordering is tot een bedrag van € 4.000,00 toegewezen en voor het overige afgewezen. Aangezien noch [gedaagden] , noch de bewindvoerder een rechtsmiddel tegen dit vonnis hebben aangewend, is het vonnis in kracht van gewijsde gegaan. Op grond van het bepaalde in artikel 236 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) betekent dit dat de beslissing van de vorige rechter over de haar voorgelegde vordering - hier de vordering voor zover gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking – in dit geding bindende kracht heeft (gezag van gewijsde).
4.4.
Uit het vonnis van 6 september 2017 is af te leiden dat bewindvoerder stelde dat [gedaagden] ongerechtvaardigd was verrijkt vanwege de door [naam 1] verrichtte betalingen, die zij aan het vermogen van [naam 2] had onttrokken, onder andere voor “verfraaiing (grondwerk, bestrating, omheining) van de opstal van de ouders” (overweging 5.23 van dat vonnis). In overweging 5.24 van dat vonnis wordt de stelling van de bewindvoerder nader omschreven als volgt: “aanpassing bestrating achterhuis in verband met rolstoel”, “ [naam 4] omheining” en “grondwerk”. De rechtbank heeft in het vonnis deze delen van de vordering afgewezen.
4.5.
In de dagvaarding verwijst de Stichting, ter onderbouwing van haar vordering, naar een strafvonnis waarin onder andere als uitgaven genoemd staan “ [naam 3] grondwerk” en “ [naam 4] omheining” waaraan respectievelijk bedragen van € 71.052,04 en € 13.752,43 zijn gekoppeld. Voor deze bedragen geldt dat in het vonnis van 6 september 2017 reeds definitief is geoordeeld dat er geen basis voor vergoeding bestaat op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking. Deze beslissing heeft in dit geding bindende kracht zodat van de vordering tot een beloop van € 84.804,47 reeds om deze reden moet worden afgewezen.
De vordering is (voor het overige) verjaard
4.6.
Voor zover voor het overige deel van het door de Stichting gevorderde bedrag sprake zou zijn van ongerechtvaardigde verrijking die voldoet aan de criteria van artikel 6:212 BW - [gedaagden] heeft dit betwist - heeft [gedaagden] zich er onder andere op beroepen dat die vordering is verjaard.
4.7.
Een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking verjaard door verloop van 5 jaar na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (art. 3:310 lid 1 BW). Uit rechtspraak van de hoge raad volgt dat het moet gaan om daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Dit zal, in algemene zin, de dag zijn waarop de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door foutief handelen van die persoon.
4.8.
Uit het feit dat de bewindvoerder van [naam 2] in juni 2016 is overgegaan tot beslaglegging onder (onder andere) [gedaagden] en de daarop volgende procedure waarin hij een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking jegens [gedaagden] heeft ingesteld die geleid heeft tot het (deels) toewijzende vonnis van 6 september 2017 volgt dat vanaf in ieder geval juni 2016 daadwerkelijke bekendheid bij de bewindvoerder van [naam 2] bestond over de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon als bedoeld in art. 3:310 lid 1 BW. Ook was de bewindvoerder reeds op dat moment daadwerkelijk in staat een rechtsvordering in te stellen jegens [gedaagden] tot vergoeding van de schade, dat is immers ook daadwerkelijk gebeurd. Het is de rechtbank niet bekend wanneer precies in juni 2016 de beslaglegging heeft plaatsgevonden maar in ieder geval was dat in die maand. De 5-jaarstermijn voor verjaring is derhalve gaan lopen in ieder geval vanaf eind juni 2016 zodat de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking eind juni 2021 was verjaard. Niet gesteld of gebleken is dat in de tussentijd een rechtsgeldige stuitinghandeling heeft plaatsgevonden. De stelling van de Stichting dat zij wel bekend was met de verarming van [naam 2] maar niet met de verrijking van [gedaagden] “in deze omvang” kan haar niet baten. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van de schade als gevolg van het foutief handelen.
4.9.
Tot slot heeft de Stichting nog gesteld dat het beroep van [gedaagden] “
onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar [zou] zijn”. Enig onderbouwing van de stelling ontbreekt echter terwijl uit de in deze procedure vastgestelde feiten en omstandigheden dit ook niet zondermeer valt af te leiden.
Slot
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van de Stichting moeten worden afgewezen omdat het gezag van gewijsde en verjaring aan toewijzing in de weg staan.
4.11.
De Stichting is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
2.626,00
- salaris advocaat
4.822,50
(2,5 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
7.626,50

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van de Stichting af,
5.2.
veroordeelt de Stichting in de proceskosten van € 7.626,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de Stichting niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op
18 december 2024.
PB/MS