ECLI:NL:RBGEL:2024:881

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
05-231874-23
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met vrijspraak van zware mishandeling en verwerping van noodweerexces

Op 14 februari 2024 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van zware mishandeling. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 4 augustus 2022 in Arnhem met geschoeide voet met kracht tegen het gezicht van het slachtoffer heeft getrapt, wat resulteerde in letsel. De tenlastelegging omvatte onder andere een tand door de lip, een bult op het hoofd, een schedelfractuur, een hersenschudding en bloed bij het trommelvlies. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit van zware mishandeling, omdat het letsel niet als zwaar lichamelijk letsel in juridische zin kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde echter dat de poging tot zware mishandeling wel wettig en overtuigend bewezen was.

De verdachte had een beroep gedaan op noodweerexces, maar de rechtbank verwierp dit beroep. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet in een situatie verkeerde waarin hij zich moest verdedigen, omdat hij de mogelijkheid had om zich aan de aanranding van het slachtoffer te onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de wijze van verdediging door de verdachte, namelijk het trappen in het gezicht van het slachtoffer, niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van de dreigende aanranding. De rechtbank legde de verdachte een taakstraf op van 160 uur, waarvan 60 uur voorwaardelijk, en veroordeelde hem tot betaling van schadevergoeding aan het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 05/231874-23
Datum uitspraak : 14 februari 2024
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 2000 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] in [woonplaats] .
Raadsman: mr. J.J.A.P. van Breukelen, advocaat in Arnhem.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
31 januari 2024.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 4 augustus 2022 te Arnhem, althans in Nederland
aan [slachtoffer]
opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel, te weten
- een tand door de lip, en/of
- een bult op het hoofd, en/of
- een schedelfractuur, en/of
- een hersenschudding, en/of
- bloed/bloeding bij het trommelvlies
heeft toegebracht door (met kracht) één trap of schop met geschoeide voet in en/of tegen het gezicht en/of het hoofd van die [slachtoffer] te geven
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 4 augustus 2022 te Arnhem, althans in Nederland
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
aan [slachtoffer]
opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
met geschoeide voet één maal (met kracht) heeft getrapt en/of geschopt in en/of tegen het gezicht en/of het hoofd van voornoemde [slachtoffer]
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 4 augustus 2022 te Arnhem, althans in Nederland
[slachtoffer] heeft mishandeld door (met kracht) één trap of schop met geschoeide voet in en/of tegen het gezicht en/of het hoofd van die [slachtoffer] te geven,
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten
- een tand door de lip, en/of
- een bult op het hoofd, en/of
- een schedelfractuur, en/of
- een hersenschudding, en/of
- bloed/bloeding bij het trommelvlies
ten gevolge heeft gehad.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair ten laste gelegde feit. Verdachte dient van het primair ten laste gelegde feit te worden vrijgesproken, nu geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte wordt vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, nu geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel. De raadsman heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit.
Beoordeling door de rechtbank
[slachtoffer] heeft verklaard dat zij op 3 augustus 2022 met twee vriendinnen was gaan stappen op de Korenmarkt in Arnhem. Vlak voor sluitingstijd verliet zij [bar] . Zij ging toen naar een betonnen rand voor de [bedrijf 1] . Daar zat een groep mensen muziek te luisteren. Er was daar ook een jongen die allemaal opmerkingen maakte. [slachtoffer] kreeg ruzie met hem. [slachtoffer] kan zich verder niet veel herinneren, maar zij heeft later van een vriend, [getuige 2] , vernomen dat zij zo boos op die jongen was geworden dat zij naar hem toe was gelopen omdat zij hem wilde slaan. Voordat zij iets deed, schopte de jongen haar in het gezicht. [2]
[getuige 2] heeft verklaard dat hij in de nacht van 3 op 4 augustus 2022 [slachtoffer] tegenkwam bij [bar] in Arnhem. Rond 3.00 uur sloot [bar] . [getuige 2] liep toen naar [bedrijf 2] en zag [slachtoffer] daar weer staan. Er stond daar een grote groep te chillen en muziek te luisteren. Er was ook een jongen die seksueel getinte opmerkingen maakte naar [slachtoffer] . Op enig moment spuugde [slachtoffer] die jongen in het gezicht. Die jongen spuugde terug en liep toen weg. [getuige 2] probeerde [slachtoffer] te kalmeren, maar zij was boos en wilde de jongen slaan. [slachtoffer] rende toen naar de jongen toe, die inmiddels op een bankje zat. De jongen tilde zijn voet op met ingetrokken been en [slachtoffer] rende tegen deze voet aan. De jongen had zijn schoen in het gezicht van [slachtoffer] , met zijn hak op de kin en de rest van de schoen over het gezicht. Hierna strekte hij zijn been met kracht, waardoor [slachtoffer] achterover viel op haar hoofd. De jongen liep hierna meteen weg. [3]
[getuige 1] heeft verklaard dat zij op 4 augustus 2022 rond 3.00 uur/4.00 uur op een pleintje nabij de Korenmarkt in Arnhem was. Er was daar een grote groep personen, waaronder een meisje dat met iedereen ruzie aan het maken was. Op enig moment riep dat meisje: “ik ga hem aanvliegen”. Zij rende op een jongen af. Die jongen gaf haar meteen een hoge trap in haar gezicht. De jongen leunde tegen een bankje. Toen het meisje aankwam, stond hij op en trapte hij haar in haar gezicht. Het meisje viel achterover met haar hoofd op de grond. De jongen ging meteen weg. [4]
Verdachte heeft verklaard dat een meisje op hem af kwam rennen met een tot vuist gebalde hand ter hoogte van haar heup. Verdachte zat toen op een bankje. Hij hoorde iemand roepen “pas op maat”, keek vooruit en zag het meisje vlak voor hem staan. Hij sprong toen op en gooide zijn rechterbeen omhoog. [5]
Gelet op de voornoemde bewijsmiddelen, stelt de rechtbank vast dat verdachte op 4 augustus 2022 met geschoeide voet met kracht tegen het gezicht van [slachtoffer] heeft getrapt. Verdachte heeft zijn voet op het gezicht van [slachtoffer] geplaatst en vervolgens met kracht zijn been naar achteren bewogen.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, nu het letsel van [slachtoffer] naar het oordeel van de rechtbank niet is aan te merken als zwaar lichamelijk letsel in juridische zin.
Met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde overweegt de rechtbank als volgt.
Om tot een bewezenverklaring te komen van een poging tot zware mishandeling moet sprake zijn van opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer. Voor het voorwaardelijk opzet geldt dat bewezen zal moeten worden dat de verdachte met zijn gedragingen willens en wetens de aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer heeft aanvaard. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans op het gevolg die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden waaronder de gedragingen zijn verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het gezicht c.q. hoofd een (zeer) kwetsbaar lichaamsdeel is. Door met geschoeide voet en met kracht te trappen tegen dit kwetsbare lichaamsdeel wordt naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel in het leven geroepen. Zeker in een geval als dit, waarbij het slachtoffer op haar benen staat en door de trap met kracht naar achteren wordt geduwd, en daardoor ten val komt, bestaat een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel. Nu het voorgaande een algemene ervaringsregel betreft, moet ook verdachte geacht worden daarvan op de hoogte te zijn geweest. De hiervoor beschreven geweldshandeling van verdachte moet naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zijnde zozeer gericht op het intreden van zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer] dat het naar het oordeel van de rechtbank niet anders kan dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken. Het opzet van verdachte is dan ook minst genomen in voorwaardelijke zin op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel gericht geweest.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen.

3.De bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat:
hij op
of omstreeks4 augustus 2022 te Arnhem,
althans in Nederland
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
aan [slachtoffer]
opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
,
met geschoeide voet één maal
(met kracht
)heeft getrapt
en/of geschopt in en/oftegen het gezicht
en/of het hoofdvan voornoemde [slachtoffer]
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.

5.De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte geen geslaagd beroep op noodweer(exces) toekomt, nu op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van verdachte, de zwaarte van de aanval en de gevaarlijkheid van de aanvaller niet aannemelijk is geworden dat deze aanval bij verdachte een hevige gemoedsbeweging heeft veroorzaakt als gevolg waarvan hij heeft getrapt.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat sprake is van noodweerexces. [slachtoffer] had al meermalen kenbaar gemaakt dat zij verdachte wilde gaan slaan. Toen zij ineens voor verdachte stond, ontstond bij hem de vrees dat hij zou worden geslagen. Hij schrok hier hevig van en moest in een fractie van een seconde beslissen wat te doen. Er was sprake van een hevige gemoedsbeweging, bestaande uit schrik en vrees. Deze hevige gemoedsbeweging werd veroorzaakt door de aanval van [slachtoffer] . Door deze hevige gemoedsbeweging heeft verdachte voor een verkeerd verdedigingsmiddel gekozen.
De beoordeling door de rechtbank
Om te kunnen beoordelen of verdachte terecht een beroep op noodweerexces doet, moet eerst beoordeeld worden of sprake was van een noodweersituatie. Een beroep op noodweer in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding.
Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding, mede gelet op de persoon van degene die zich op noodweer beroept, geen reëel alternatief is.
De rechtbank gaat, op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte had op 4 augustus 2022 in de nacht al meermalen een woordenwisseling gehad met [slachtoffer] . Verdachte was niet de enige met wie [slachtoffer] een woordenwisseling had. Meerdere aanwezigen hadden last van [slachtoffer] en adviseerden haar naar huis te gaan. [slachtoffer] was dronken. Zij besloot niet naar huis te gaan. Op enig moment spuugde [slachtoffer] verdachte in het gezicht, waarna verdachte [slachtoffer] eveneens in het gezicht spuugde en wegliep. Verdachte ging toen op de rugleuning van een bankje zitten/leunen. [slachtoffer] , die even verderop stond en gekalmeerd werd, riep toen dat zij verdachte wilde slaan. Zij rende vervolgens naar verdachte toe. Toen zij dichterbij kwam, sprong verdachte op. Hij tilde zijn been op en trapte [slachtoffer] in haar gezicht.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de omstandigheid dat [slachtoffer] riep dat zij verdachte ging slaan en in zijn richting rende als een onmiddellijk dreigend gevaar voor de aanranding van verdachtes lijf moet worden beschouwd, waartegen een verdediging door verdachte gerechtvaardigd was. Voor verdachte bestond op het moment dat [slachtoffer] naar hem toe rende geen reële en redelijke mogelijkheid om zich aan de aanranding te onttrekken. Daarvoor had verdachte geen tijd meer op het moment dat [slachtoffer] besloot in zijn richting te rennen. Aan het subsidiariteitsvereiste is dan ook voldaan. De rechtbank is echter van oordeel dat de wijze van verdediging door verdachte, het met kracht met geschoeide voet in het gezicht van [slachtoffer] trappen, niet in redelijke verhouding staat met de ernst van de dreigende aanranding van [slachtoffer] , die voornemens was verdachte te slaan. Verdachte had minder ernstig geweld kunnen c.q. behoren te gebruiken om de wederrechtelijke aanranding te beëindigen c.q. doorstaan. Verdachte is veel groter dan [slachtoffer] en had haar – bijvoorbeeld – met zijn handen kunnen duwen. Aan de eis van proportionaliteit is daarom niet voldaan. Doordat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of sprake is van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, hetgeen vereist is voor een geslaagd beroep op noodweerexces.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat bij verdachte als gevolg van de dreigende ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer] een hevige gemoedsbeweging is ontstaan. Verdachte had al meer woordenwisselingen met [slachtoffer] gehad en moet hebben geweten dat zij dronken was. Daarnaast wist verdachte dat [slachtoffer] beduidend kleiner is dan hij. Het kan best zo zijn dat verdachte geschrokken was doordat [slachtoffer] ineens op hem afrende, maar naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat hij hierdoor zodanig schrok en zodanig bang was dat hij in een reflex [slachtoffer] in haar gezicht trapte. Het geven van een duw met de handen, in plaats van een krachtige trap met geschoeide voet in het gezicht, is in dat kader een beduidend meer voor de hand liggende reflex. De trap lijkt eerder een gevolg te zijn van reeds bestaande frustratie jegens [slachtoffer] .
Gelet op het voorgaande, verwerpt de rechtbank het beroep op noodweerexces.
Verdachte is strafbaar, nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.De overwegingen ten aanzien van straf

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen, waarvan 28 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Aan de voorwaardelijke straf dienen de bijzondere voorwaarden te worden gekoppeld die door de reclassering zijn geadviseerd. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte een taakstraf voor de duur van 100 uur, te vervangen door 50 dagen hechtenis, wordt opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte nooit de bedoeling heeft gehad aangeefster te mishandelen. Het handelen van verdachte was een reactie op de aanval van aangeefster. Verdachte heeft een verkeerde keuze gemaakt. De raadsman heeft verzocht aan verdachte een taakstraf op te leggen, eventueel in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf. De bijzondere voorwaarden die door de reclassering zijn geadviseerd lijken niet noodzakelijk te zijn.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder dit is begaan. De rechtbank heeft verder rekening gehouden met de persoon en de omstandigheden van verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door [slachtoffer] in haar gezicht te trappen. [slachtoffer] heeft hierdoor fors letsel opgelopen, maar het had ook erger af kunnen lopen. [slachtoffer] viel door de trap van verdachte immers achterover, met haar hoofd op de grond en was even buiten bewustzijn. [slachtoffer] heeft door middel van het spreekrecht duidelijk gemaakt wat de gevolgen van het handelen van verdachte voor haar zijn geweest. Daarnaast zorgt het uitgaansgeweld van verdachte voor gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving. Meerdere getuigen hebben duidelijk gemaakt dat zij zeer onder de indruk zijn geweest van wat er is gebeurd. Dit alles rekent de rechtbank verdachte aan.
De rechtbank houdt er verder rekening mee dat verdachte niet degene is die de confrontatie is begonnen. Hoewel verdachte anders had kunnen en moeten handelen, is [slachtoffer] degene geweest die op verdachte afrende en hem wilde slaan. Dit rechtvaardigt het handelen van verdachte niet, maar de rechtbank houdt hier wel rekening mee bij de strafoplegging.
Uit het rapport van de reclassering komt naar voren dat het psychosociaal functioneren en het middelengebruik van verdachte als delictgerelateerde criminogene factoren worden beschouwd. Verdachte kampt met psychische problemen door trauma’s uit het verleden en ondervindt negatieve gevolgen door de gediagnosticeerde ADHD. Deze lijken een negatieve invloed te hebben op de impulscontrole en de agressieregulatie. Wanneer verdachte alcohol drinkt, worden deze problemen versterkt. Om de risico’s te reduceren acht de reclassering het noodzakelijk dat verdachte een ambulante behandeling volgt. Verder heeft verdachte zijn leven op maatschappelijk gebied op orde. De reclassering adviseert aan verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht en ambulante behandeling.
Bij de strafoplegging heeft de rechtbank de hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking genomen, alsook de straffen die rechters in vergelijkbare gevallen opleggen. Alles overziend, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een taakstraf voor de duur van 160 uur, subsidiair 80 dagen hechtenis, waarvan 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis, voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht in deze zaak passend en geboden is. Oplegging van een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf vindt de rechtbank in deze zaak niet passend. Aan het voorwaardelijke strafdeel zal de rechtbank de bijzondere voorwaarden koppelen zoals geadviseerd door de reclassering. Hoewel verdachte vrijwillig met behandeling is gestart, vindt de rechtbank het van belang dat verdachte hiertoe – onder toezicht van de reclassering – verplicht kan worden wanneer hij op enig moment hieraan niet meer vrijwillig wil deelnemen, gelet op het recidiverisico. De rechtbank zal aan de voorwaardelijke straf een proeftijd van drie jaar verbinden, nu de rechtbank het van belang vindt dat verdachte – indien noodzakelijk – langdurig behandeld en begeleid kan worden. Daarnaast dient het voorwaardelijke strafdeel als stok achter de deur om te voorkomen dat verdachte in de toekomst weer tot dergelijk gewelddadig gedrag komt.

8.De beoordeling van de civiele vordering

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in verband met het tenlastegelegde een vordering tot schadevergoeding ingediend. De benadeelde partij vordert € 416,00 aan materiële schade en € 6.000 aan smartengeld, allebei vermeerderd met de wettelijke rente. Verder is om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
Standpunten
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de materiële schade kan worden toegewezen. De officier van justitie heeft de rechtbank geadviseerd de gevorderde immateriële schadevergoeding te matigen, gelet op de bedragen die in vergelijkbare zaken worden toegewezen. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat de wettelijke rente wordt toegekend en dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
De verdediging heeft zich – gelet op het beroep op noodweerexces – primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering moet worden verklaard. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat de vordering voor wat betreft de immateriële schade dient te worden gematigd.
Overweging van de rechtbank
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank overweegt dat de gevorderde schadeposten, bestaande uit het eigen risico van de zorgverzekering (€ 385,00) en de ziekenhuisdaggeldvergoeding (€ 31,00) niet zijn betwist.
De schadeposten zijn verder voldoende onderbouwd en komen redelijk voor.
Voor deze schade is verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Daarom is de rechtbank van oordeel dat de vordering voor wat betreft de materiële schade integraal, dus tot een bedrag van € 416,00 kan worden toegewezen.
Smartengeld
Op basis van de genoemde bewijsmiddelen en wat ter zitting over de vordering is besproken, stelt de rechtbank vast dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde schade heeft geleden die binnen een categorie van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Door de poging tot zware mishandeling heeft de benadeelde immers lichamelijk letsel in de vorm van een tand door de lip, een bult op het hoofd, een schedelfractuur, een hersenschudding en bloed bij het trommelvlies opgelopen. Dit is aan verdachte toe te rekenen. De rechtbank houdt rekening met de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen toewijzen. Naar maatstaven van billijkheid zal zij het smartengeld op een bedrag van € 1.000,00 vaststellen.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Wettelijke rente
Verdachte is vanaf 4 augustus 2022 wettelijke rente over het toegewezen bedrag verschuldigd.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte op te leggen. Verdachte wordt verplicht het aan de benadeelde partij toegewezen bedrag aan de Staat te betalen. Eventueel toegekende proceskosten zijn daar niet bij inbegrepen.

9.De toegepaste wettelijke bepalingen

De oplegging van de straf en maatregel is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.De beslissing

De rechtbank:
 spreekt verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit;
 verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde, zoals vermeld onder ‘De bewezenverklaring’, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder ‘De kwalificatie van het bewezenverklaarde’;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een taakstraf voor de duur van 160 (honderdzestig) uren, met bevel dat indien deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 80 (tachtig) dagen;
 beveelt dat voor de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van de taakstraf in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf uren in mindering worden gebracht volgens de maatstaf dat per dag in verzekering doorgebracht 2 uur in mindering wordt gebracht;
  • bepaalt dat een gedeelte van deze taakstraf, te weten 60 (zestig) uren, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, wegens niet nakoming van de volgende voorwaarden voor het einde van de proeftijd die op drie jaren wordt bepaald;
  • stelt als algemene voorwaarde dat verdachte zich niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit;
  • stelt als bijzondere voorwaarden dat:
  • verdachte zich binnen vijf werkdagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij Iriszorg reclassering aan de Nieuwe Oeverstraat 65 in Arnhem. Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
  • verdachte zich laat behandelen door Iriszorg, Jan Arends of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
 stelt als overige voorwaarden dat:
- verdachte zijn medewerking zal verlenen aan het ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit afnemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- verdachte zijn medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht als bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht. De medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht zijn daaronder begrepen;
 geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van deze bijzondere voorwaarden en tot begeleiding van verdachte ten behoeve daarvan.
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
  • veroordeelt verdachte in verband met bewezenverklaarde tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 416,00 aan materiële schade en € 1.000,00 aan smartengeld, telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 augustus 2022 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald;
  • veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij in deze procedure heeft gemaakt en de kosten die de benadeelde partij mogelijk nog moet maken om het toegewezen bedrag betaald te krijgen, tot vandaag begroot op nul;
 verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
  • legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van benadeelde partij [slachtoffer] , een bedrag te betalen van € 416,00 aan materiële schade en een bedrag van € 1.000,00 aan smartengeld. Dit wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 augustus 2022 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald. Als dit bedrag niet wordt betaald, kunnen 24 dagen gijzeling worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt;
  • bepaalt daarbij dat met betaling aan de benadeelde partij in zoverre de verplichting tot betaling aan de Staat vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van Leeuwen (voorzitter), mr. S. Jansen en
mr. L.F. Bögemann, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Draaijers, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 februari 2024.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van de politie Oost-Nederland, district Gelderland-Midden, districtsrecherche, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer 2022354338 (onderzoek ON4R022084 / Print), gesloten op 29 augustus 2023 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] , p. 31-32.
3.Het proces-verbaal van verhoor [getuige 2] , p. 49-50.
4.Het proces-verbaal van verhoor [getuige 1] , p. 53-54.
5.Het proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 105.