ECLI:NL:RBGEL:2024:8739

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
430749
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en afgifte van zaken na beëindiging van een samenleving tussen ex-partners

In deze zaak vordert de eiseres, een vrouw, betaling van diverse bedragen en afgifte van verschillende zaken van haar ex-partner na de beëindiging van hun samenleving. De partijen, die niet gehuwd waren en geen samenlevingscontract hadden, hebben van juni 2012 tot september 2021 samengewoond. Na de beëindiging van de relatie ontstond er een geschil over de financiële afwikkeling en de afgifte van domeinnamen, auto’s en inboedel. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiseres grotendeels afgewezen, met uitzondering van de afgifte van de domeinnamen. De rechtbank oordeelde dat de eiseres onvoldoende bewijs had geleverd voor haar vorderingen met betrekking tot de betaling van bedragen en de afgifte van de voertuigen. De eiseres had wel recht op de afgifte van de domeinnamen, omdat deze aan haar toebehoren. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 11 december 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/430749 / HA ZA 24-40 / 1547
Vonnis van 11 december 2024
in de zaak van
[eiser],
te Nijkerk,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. L.C. de Jong,
tegen
[gedaagde],
te Nijkerk,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. S.N. Ziekman-Meijerink.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 mei 2024,
- het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 18 september 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
Partijen zijn ex-partners en hebben gedurende een aantal jaar samengewoond in de woning van [gedaagde] . Zij waren niet gehuwd of geregistreerde partners en hadden ook geen samenlevingscontract gesloten. Ze hadden een gezamenlijke autosporthobby. Na beëindiging van de relatie is een geschil ontstaan over de financiële afwikkeling en over de afgifte van domeinnamen, auto’s en inboedel. De vorderingen van [eiser] zullen echter, met uitzondering van de afgifte van domeinnamen, worden afgewezen.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben samengewoond van juni 2012 tot en met september 2021.
3.2.
In 2016 heeft [gedaagde] de woning aan de [adres] (hierna: de woning) gekocht voor een bedrag van € 245.000,00. Hij heeft aan de verbouwing van die woning een bedrag van € 80.000,00 besteed.
3.3.
Na beëindiging van de relatie heeft (de advocaat van) [eiser] [gedaagde] bij brief van 8 juni 2023 gevraagd om over te gaan tot afwikkeling van de diverse in die brief genoemde punten, waaronder betaling van een aantal bedragen en afgifte van een aantal zaken aan haar.
3.4.
Bij op 25 januari 2024 verkregen verlof van de voorzieningenrechter heeft [eiser] beslag laten leggen op de woning van [gedaagde] .
3.5.
Partijen zijn niet tot een regeling gekomen.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding:
bepaalt dat de woning door een onafhankelijke makelaar wordt getaxeerd en [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] de helft te betalen van het verschil tussen de door deze makelaar af te geven taxatiewaarde van de woning in onbewoonde staat en het bedrag van € 325.000,00,
[gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] ter zake de door haar voor [gedaagde] betaalde aflossingen op de lening van [gedaagde] bij zijn moeder van in totaal € 5.958,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente,
[gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] ter zake van de afrekening van de kosten van de huishouding gedurende de samenwoning van partijen een bedrag van € 3.921,94 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente,
[gedaagde] veroordeelt om de domeinnamen van [bedrijf 1] binnen vijf dagen na dit vonnis af te geven aan [eiser] , op verbeurte van een dwangsom van € 300,00 per dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft,
[gedaagde] veroordeelt om binnen veertien dagen na dit vonnis de twee driftauto’s van [eiser] , een wit met blauwe E36 Sedan en een E36 Touring met een geturned 3 liter blok, aan [eiser] af te geven, op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft,
[gedaagde] veroordeelt om binnen veertien dagen na dit vonnis de BMW raceauto nr. 325 van [eiser] aan [eiser] af te geven, op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dat dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft,
[gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] ter zake de door haar in de woning gedane investeringen € 2.105,94 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente,
[gedaagde] veroordeelt om binnen veertien dagen na dit vonnis de inboedelzaken als vermeld op productie 5 bij dagvaarding onbeschadigd aan [eiser] af te geven, op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft.
4.2.
Aan haar vordering onder a legt [eiser] ten grondslag dat partijen hebben afgesproken dat van de overwaarde van de woning bij verkoop het aankoopbedrag en de gedane investeringen van in totaal € 325.000,00 aan [gedaagde] zou toekomen en dat het restant tussen partijen bij helfte zou worden verdeeld. Ten aanzien van haar vordering onder b stelt [eiser] dat [gedaagde] een bedrag van € 10.000,00 heeft geleend van zijn moeder, waarvan zij op verzoek van [gedaagde] een bedrag van € 5.958,00 heeft afgelost. Deze betaling is zonder rechtsgrond verricht, waardoor [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt. Aan haar vordering onder c legt [eiser] ten grondslag dat partijen hebben afgesproken dat gezamenlijk bij te dragen aan de huishoudelijke kosten. Na 2019 heeft geen verrekening of afrekening meer plaatsgevonden, waardoor zij € 3.921,94 teveel heeft bijgedragen. Ten aanzien van haar vordering onder d stelt [eiser] dat partijen hebben afgesproken dat de domeinnamen aan haar toebehoren, zodat [gedaagde] deze aan haar dient over te dragen. Ten aanzien van haar vorderingen onder e en f stelt [eiser] dat zij eigenaar is van bedoelde driftauto’s en raceauto, zodat [gedaagde] deze aan haar dient af te geven. Ten aanzien van haar vordering onder g stelt [eiser] dat zij voor een bedrag van € 2.105,94 heeft geïnvesteerd in de zolderverdieping van de woning, zodat zij daar met haar zoon kon verblijven. Tot slot stelt [eiser] ten aanzien van haar vordering onder h dat zij eigenaar is van diverse inboedelzaken die [gedaagde] aan haar dient af te geven.
4.3.
[gedaagde] betwist de vorderingen van [eiser] en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Kern van het geschil tussen partijen is de vraag of [gedaagde] aan [eiser] ter beëindiging van een hun samenleving nog bepaalde bedragen en zaken is verschuldigd. De vorderingen die daarop zien zullen hierna afzonderlijk worden beoordeeld.
Verdeling overwaarde woning
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] eigenaar is van de woning en daarin voor een bedrag van in totaal € 325.000,00 heeft geïnvesteerd (te weten het aankoopbedrag van € 245.000,00 en € 80.000,00 aan verbouwingskosten). Wel in geschil is de afspraak die partijen volgens [eiser] hebben gemaakt dat de overwaarde bij helfte zou worden verdeeld, na aftrek van die € 325.000,00. [gedaagde] heeft deze afspraak betwist en [eiser] heeft haar stelling in het licht daarvan onvoldoende onderbouwd.
5.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] toegelicht dat partijen mondeling bij aankoop van de woning hebben afgesproken dat haar een deel van de overwaarde zou toekomen, omdat zij tegen een laag loon van netto € 1.500,00 meewerkte in de onderneming en ook meebetaalde aan de hypotheek. Maandelijks maakte zij aanvankelijk € 1.200,00 en later € 850,00 over en daarnaast heeft zij bijgedragen aan de verbouwing van de zolder en de tuin. Van haar maandsalaris hield zij aldus weinig over en op deze manier zou zij toch pensioen opbouwen, zo was volgens haar de gedachte achter de afspraak. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft zij als productie 8 bankafschriften overgelegd over de periode 2013 tot en met 2021 van bedragen die zij aan [gedaagde] heeft overgemaakt, veelal onder de vermelding ‘Bijdrage [voornaam eiser] ’. De bedragen verschillen, maar de eerste afschrijvingen bedragen € 1.200,00 en daarna veelal € 1.000,00 en € 850,00. Als productie 9 heeft zij een handgeschreven overzicht van diverse kosten overgelegd, waaronder voor de posten hypotheek en boodschappen, dat sluit op een bedrag van bijna € 2.400,00. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] hierover verklaard dat op basis van dit overzicht haar maandelijkse bijdrage van € 1.200,00 is bepaald.
5.4.
Ook als juist is dat [eiser] hiermee heeft bijgedragen aan de huishoudelijke kosten, zoals zij bij dagvaarding stelt, of aan ‘de hypotheek etc.’, zoals zij later bij akte stelt, betekent dit niet dat zij ook meedeelt in de overwaarde van de woning. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] een maandelijkse bijdrage overmaakte aan [gedaagde] van aanvankelijk € 1.200,00 en op het laatst € 850,00. Ook als [eiser] hiermee heeft bijgedragen aan de rente en daarmee aan de huishoudelijke lasten, waarover de rechtbank hierna onder r.o. 5.10 zal oordelen, betekent dit nog niet dat zij ook heeft bijgedragen aan de aflossing van de woning en op die grond recht heeft op de overwaarde. Niet gebleken is dat haar bijdrage anders is dan wanneer zij een woning zou hebben gehuurd, waarvoor zij immers eveneens de maandelijkse lasten zou moeten dragen. Dit geldt ook voor de investeringen die zij zegt te hebben gedaan in de zolder en de tuin.
5.5.
Het ligt ook niet in de rede dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat [eiser] niet alleen zou bijdragen in de maandelijkse lasten maar ook vermogen zou opbouwen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] immers zelf verklaard dat [gedaagde] vanwege ervaringen uit zijn vorige relatie hun beider vermogens graag gescheiden wilde houden. Ook [gedaagde] heeft bij die gelegenheid verklaard dat hij deze situatie juist heeft willen voorkomen door de woning op zijn naam te zetten. Daarbij komt dat hij eveneens onweersproken heeft toegelicht dat de hoogte van het loon dat [eiser] ontving was bepaald op € 1.500,00 zodat [eiser] aanspraak kon blijven maken op bepaalde uitkeringen die zij ontving. Daarmee verhoudt zich niet dat [eiser] door de maandelijkse bijdragen toch eigen vermogen zou opbouwen, terwijl uit de overgelegde stukken bovendien niet blijkt dat en voor welk bedrag zij dat vermogen zou opbouwen.
5.6.
De afspraak blijkt ook niet uit de overige door [eiser] overgelegde stukken. Productie 6 bevat volgens haar een voorstel dat [gedaagde] heeft gedaan bij het beëindigen van hun relatie. Zoals [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling onweersproken heeft toegelicht bevat die productie echter slechts een opsomming van bedragen die [eiser] aan hem was verschuldigd en een aantal voorwaarden waaronder hij bereid was dat bedrag van in totaal € 90.000,00 aan haar kwijt te schelden. Uit dit overzicht kan op zichzelf niet een voorstel worden afgeleid dat de overwaarde van de verkoop van de woning gedeeltelijk aan [eiser] zou toekomen. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de geluidsopname op de usb-stick die [eiser] als productie 10 heeft overgelegd. Ook als juist is dat [gedaagde] op die opname heeft gezegd ‘die krijg je’ en daarmee het in productie 6 gedane voorstel bevestigt, zoals [eiser] stelt en [gedaagde] betwist, betekent dat nog niet dat partijen daarmee hebben afgesproken dat [eiser] een deel van de overwaarde van de woning zou toekomen. Dat voorstel wordt immers niet gedaan in productie 6. Bij deze stand van zaken kan eveneens de authenticiteit van het stuk uit productie 6, die [gedaagde] betwist, in het midden blijven.
5.7.
Als productie 7 heeft [eiser] een e-mail overgelegd van 20 maart 2012 van een hypotheekadviseur aan haar met daarin ‘indicatieve hypotheekberekeningen’. In haar akte stelt zij dat hieruit ‘de intenties van partijen rond de aankoop van de woning’ blijken, maar zij licht dit niet nader toe. Dit had wel op haar weg gelegen, nu zonder die nadere toelichting niet valt in te zien hoe deze e-mail bijdraagt aan de afspraak die volgens haar tussen partijen is gemaakt over de overwaarde van de woning. De e-mail dateert van vier jaar voor de aankoop en financiering van de woning door [gedaagde] . Hieruit leidt de rechtbank af dat partijen kennelijk geen uitvoering hebben gegeven aan deze e-mail.
Terugbetaling aflossingen op lening
5.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] voor de oprichting van [bedrijf 2] een bedrag van € 10.000,00 heeft betaald en daarvoor een bedrag van € 8.000,00 heeft geleend van zijn moeder. Evenmin is in geschil dat [eiser] laatstgenoemd bedrag aan hem zou terugbetalen, zodat hij daarvan de lening bij zijn moeder kon aflossen. Partijen verschillen wel van mening over de vraag in hoeverre [eiser] heeft voldaan aan haar terugbetalingsverplichting, terwijl [eiser] bovendien stelt dat zij niet was gehouden enig bedrag aan [gedaagde] terug te betalen. Zij stelt dat haar is gebleken dat zij nimmer eigenaar is geweest van [bedrijf 2] en enige betalingen door haar dan ook zonder rechtsgrond zijn verricht. De lening is niet door haar maar door [gedaagde] aangegaan en hij is daarvoor verantwoordelijk. Door haar betalingen is [gedaagde] ongerechtvaardigd verrijkt als bedoeld in artikel 6:212 BW, aldus [eiser] . De rechtbank begrijpt dat zij haar vordering (mede) baseert op onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 6:203 BW. Haar beroep op deze bepalingen slaagt echter niet, nu niet is vast komen te staan dat [eiser] de door haar gestelde betalingen zonder rechtsgrond heeft verricht.
5.9.
[gedaagde] heeft toegelicht dat hij [bedrijf 2] heeft gekocht voor [eiser] zodat zij met behoud van haar WW-uitkering het bedrijf kon opzetten, maar dat de onderneming ondanks haar inspanningen niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Ook heeft hij toegelicht dat [eiser] eigenaar was van [bedrijf 2] , althans dat het de bedoeling was dat zij dit zou worden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij als productie 3 een aangiftebrief omzetbelasting en een aanvraagformulier voor inschrijving bij de Kamer van Koophandel overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat [bedrijf 2] op naam van [eiser] stond c.q. zou komen te staan. Uit de door hem als productie 2 overgelegde stukken blijkt volgens hem dat [bedrijf 2] een verlies van ruim € 60.000,00 heeft geleden en dat hij dit verlies heeft gedragen. Als producties 6 en 7 heeft hij tot slot stukken overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat hij het bedrag van € 8.000,00 van zijn moeder heeft geleend en weer heeft afgelost. [eiser] heeft dit niet althans onvoldoende weersproken. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat tussen partijen was afgesproken dat [eiser] zich zou inkopen in de onderneming en zij het bedrag aan (de moeder van) [gedaagde] zou terugbetalen dat hij voor haar had voorgeschoten. De omstandigheid dat de onderneming niet succesvol is gebleken en mogelijk zelfs niet op haar naam is komen te staan, doet niet af aan de kennelijke en aanvankelijke bedoeling van partijen om [eiser] met deze onderneming inkomsten te laten genereren. Onder deze omstandigheden heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat zij ten onrechte een bedrag van € 5.958,00 aan [gedaagde] heeft betaald uit hoofde van die terugbetaling, welk bedrag [gedaagde] bovendien betwist. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of een deel van de vordering van [eiser] is verjaard, zoals [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld.
Afrekening huishoudelijke kosten
5.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij ten tijde van hun samenleving gezamenlijk bijdroegen in de huishoudelijke kosten. Ook is niet in geschil dat de bijdrage van [eiser] aanvankelijk € 1.200,00 en later € 1.000,00 en € 850,00 bedroeg. Wel verschillen partijen van mening over de vraag of [eiser] na oktober 2019 meer heeft bijgedragen aan de huishoudelijke kosten dan was afgesproken en zij daardoor recht zou hebben op betaling aan haar van een bedrag van € 3.921,94. [eiser] stelt dat zij dat bedrag in totaal van haar eigen rekening heeft opgenomen omdat de gezamenlijke boodschappenrekening regelmatig leeg was. Zij legt als productie 9 een overzicht over van alle extra betalingen die zij stelt te hebben verricht. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd en overweegt hiertoe als volgt.
5.11.
Het door [eiser] als productie 9 overgelegde overzicht bevat, zoals hiervoor in r.o. 5.3 vermeld, een overzicht van diverse posten en kosten dat sluit op een bedrag van € 2.400,00. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] hierover verklaard dat op basis van dit overzicht haar maandelijkse bijdrage van € 1.200,00 is bepaald. Dit overzicht bevat ook kosten voor de boodschappen van ‘grosso modo’ € 900,00. [eiser] is er naar eigen zeggen niet in geslaagd steeds het aanvankelijk afgesproken bedrag van € 1.200,00 over te maken. Bij die stand van zaken valt niet in te zien op grond waarvan [eiser] recht heeft op terugbetaling van bedragen die zij zegt te hebben betaald omdat de gezamenlijke boodschappenrekening ontoereikend was, terwijl zij zelf niet kon voldoen aan haar verplichting om het maandelijks afgesproken bedrag aan de gezamenlijke rekening te voldoen.
5.12.
Daar komt bij dat [eiser] niet heeft onderbouwd dat zij met haar betalingen meer heeft bijgedragen aan de huishoudelijke kosten dan was afgesproken. Niet alleen betwist [gedaagde] dat er een afspraak was over de huishoudelijke kosten en ook dat de uit productie 9 blijkende betalingen vallen onder huishoudelijke kosten, ook is niet duidelijk wat het totaal aan huishoudelijke kosten was en waarom [eiser] recht heeft op terugbetaling van het door haar gestelde bedrag van € 3.921,94. Dit had wel op haar weg gelegen, nu [gedaagde] onweersproken heeft aangevoerd dat de huishoudelijke kosten het bedrag van € 1.200,00 in hoge mate overstegen en hij zelf ook regelmatig geld heeft bijgestort op de boodschappenrekening. Daarbij wijst hij ook op de gezamenlijke hobby van partijen, autoracen, waarvoor hij grotendeels de kosten zegt te hebben gedragen en die volgens hem ook onder de huishoudelijke kosten viel. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft [gedaagde] als productie 14 een ‘Kostenoverzicht autoracen 2012’ overgelegd dat sluit op een ‘te kort [voornaam eiser] ’ van € 31.163,96. Gelet op deze onderbouwde betwisting kan [eiser] niet volstaan met haar stelling dat zij meer heeft bijgedragen dan was afgesproken.
Afgifte domeinnamen
5.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij zijn overeengekomen dat de domeinnamen van [bedrijf 1] aan [eiser] toebehoren. De vraag is of [gedaagde] zijn medewerking aan overdracht van de domeinnamen kan tegenhouden zolang [eiser] raceauto nr. 349 , die bij partijen ook bekend is als ‘de slak’, niet aan hem heeft overgedragen. De rechtbank begrijpt dat hij hiermee een beroep doet op opschorting van zijn verplichting tot nakoming van de afspraak tot overdracht van de domeinnamen als bedoeld in artikel 6:262 BW. In het midden kan blijven wie eigenaar is van deze raceauto. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] immers verklaard dat het hem niet te is doen om de domeinnamen, maar dat hij enkel de raceauto graag terug wenst te hebben. Hiertoe heeft hij echter geen vordering ingediend. Hij heeft evenmin anderszins onderbouwd dat hij jegens [eiser] aanspraak heeft gemaakt op deze raceauto. Dit had wel op zijn weg gelegen. Daar komt bij dat hij niet heeft onderbouwd dat en op welke wijze deze verbintenis verband houdt met de verplichting tot overdracht van de domeinnamen, zoals artikel 6:262 BW wel vereist. Dit betekent dat dit deel van de vordering van [eiser] zal worden toegewezen en [gedaagde] zal moeten meewerken aan overdracht van de domeinnamen aan [eiser] , met dien verstande dat daaraan geen dwangsom zal worden verbonden. Niet gebleken is immers dat [gedaagde] niet zal meewerken aan de afgifte van de domeinnamen.
Afgifte driftauto’s en raceauto
5.14.
[eiser] stelt dat zij eigenaar is van een drietal voertuigen, bij partijen bekend als de E36 Sedan en E36 Touring driftauto’s en de BMW raceauto nr. 325 , die zich bij [gedaagde] bevinden. [gedaagde] weigert deze voertuigen aan haar af te geven, waardoor hij inbreuk maakt op haar eigendomsrecht. Gelet op de betwisting van deze stelling door [gedaagde] heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat zij eigenaar is van deze voertuigen.
5.15.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] verklaard dat voormelde voertuigen alle zijn gekocht door [bedrijf 3] . Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] – via zijn vennootschap [bedrijf 4] , zo blijkt uit door hem als productie 5 overgelegde uittreksels – eigenaar is van [bedrijf 3] . Uit een eveneens door [gedaagde] als productie 10 en 12 overgelegde balansen van [bedrijf 3] . blijkt dat sinds 2015 ‘racemiddelen’ zijn ingebracht in de onderneming. Uit door [eiser] als productie 15 overgelegde foto’s van de voertuigen blijkt dat hierop de bedrijfsnaam ‘ [bedrijf 3] ’ staat afgebeeld. Hieruit leidt de rechtbank af dat voormelde voertuigen in eigendom zijn van [bedrijf 3] ., althans niet in eigendom zijn van [eiser] . Dit wordt niet anders door de bankafschriften uit 2012 die [eiser] als productie 16 heeft overgelegd en waarop diverse, niet nader onderbouwde bij- en afschrijvingen zichtbaar zijn. Ook als juist is dat [eiser] op haar kosten de BMW raceauto nr. 325 heeft laten ombouwen, zoals zij met de als productie 17 overgelegde toelichting en e-mailcorrespondentie lijkt te willen onderbouwen, kan hieruit nog niet worden afgeleid dat zij daarvan (nog steeds) eigenaar is. De e-mailcorrespondentie met een medewerker van ‘Autoschade Wielhoven’ dateert uit 2012, terwijl uit de door [gedaagde] overgelegde stukken blijkt dat de raceauto’s sinds 2015 op de balans staan van [bedrijf 3] . Om diezelfde reden kan ook het door [eiser] als productie 18 overgelegde echtscheidingsconvenant niet bijdragen aan de onderbouwing van haar gestelde eigendom. Ook als zij ten tijde van de scheiding van haar toenmalige echtgenoot (gedeeld) eigenaar was van een of meer van de voertuigen, kan op basis hiervan niet worden vastgesteld dat zij dit nog steeds is.
Investeringen zolderverdieping
5.16.
[eiser] stelt voor een bedrag van € 2.105,94 aan investeringen te hebben gedaan in de zolderverdieping van de woning van [gedaagde] zodat haar zoon daarvan gebruik zou kunnen maken. Gesteld noch gebleken is dat partijen over de kosten enige afspraak hebben gemaakt. [eiser] verklaart daarover zelf ook dat [gedaagde] niet wenste bij te dragen aan de verbouwing van een zolder waar de zoon van [eiser] zou gaan verblijven. Voor zover [eiser] heeft beoogd haar vordering te baseren op ongerechtvaardigde verrijking geldt dat zij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Niet gebleken is waaruit de verrijking voor [gedaagde] bestaat, terwijl tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde] de door [eiser] aangebrachte wijzigingen inmiddels weer ongedaan heeft gemaakt. Zoals door [gedaagde] onweersproken aangevoerd waren de wijzigingen ondeugdelijk aangebracht. Daar staat tegenover dat [eiser] zelf profijt heeft gehad van de investeringen, nu daardoor haar zoon op de zolder kon verblijven. Onder die omstandigheden valt niet in te zien op grond waarvan [gedaagde] dient bij te dragen in de kosten, wat daarvan verder ook zij.
Afgifte inboedel
5.17.
Tussen partijen is niet in geschil dat de zaken die staan vermeld op een lijst die [eiser] als productie 2 heeft overgelegd aan haar in eigendom toebehoren. [gedaagde] heeft ook laten weten deze zaken aan haar te willen afgeven; hij wenst haar alleen niet tot zijn woning toe te laten. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken dat [gedaagde] de zaken binnen vier weken na de mondelinge behandeling bij een door [eiser] te huren opslagbox zal (laten) afleveren. De rechtbank vertrouwt erop dat partijen uitvoering geven c.q. hebben gegeven aan deze afspraak. Onder deze omstandigheden heeft [eiser] geen belang meer bij haar vordering, zodat deze zal worden afgewezen.
Conclusie
5.18.
Hoewel [eiser] grotendeels in het ongelijk is gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. De rechtbank ziet in hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van dit in artikel 237 lid 1 Rv opgenomen uitgangspunt voor (voormalig) partners. Van vergoeding van de werkelijke proceskosten van [gedaagde] door [eiser] , zoals [gedaagde] heeft gevorderd, is dan ook geen sprake. Ook als juist is dat [eiser] haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd, betekent dit op zichzelf nog niet dat zij hem ‘moedwillig op nodeloze kosten heeft gejaagd’ als gevolg waarvan moet worden afgeweken van voormeld uitgangspunt.
5.19.
De artikelen 237-240 Rv bevatten een limitatieve en exclusieve regeling van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Een volledige vergoedingsplicht voor proceskosten is alleen denkbaar in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Van een dergelijk misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (Hoge Raad 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, r.o. 5.3.3). Van dergelijke buitengewone omstandigheden is in dit geval niet gebleken. [gedaagde] heeft niet duidelijk gemaakt dat de vordering van [eiser] evident ongegrond is en geen kans van slagen had of gebaseerd is op feiten of omstandigheden waarvan [eiser] de onjuistheid kende.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om de domeinnamen van [bedrijf 1] binnen vijf dagen na dit vonnis af te geven aan [eiser] ,
6.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.3.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de veroordeling onder r.o. 6.1 uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
Dit vonnis is gewezen door mr. I.W.M. Olthof en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024.