ECLI:NL:RBGEL:2024:8649

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
23/1138 & 23/1139 & 23/1143
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Emaus Visschers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving en invordering van dwangsommen in bestuursrechtelijke context met betrekking tot slachterij en faillissement

Op 6 december 2024 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de zaken van [A] B.V. tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Neder-Betuwe. De rechtbank beoordeelt de beroepen van de holding tegen de besluiten op bezwaar van 17 januari 2023, waarin eerdere besluiten tot oplegging van lasten onder dwangsom en invordering van verbeurde dwangsommen in stand zijn gelaten. De holding, die de eigenaar was van slachterij [E] B.V., betoogde dat het college ten onrechte handhavend heeft opgetreden en dat er bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten doen afzien van handhaving en invordering.

De rechtbank concludeert dat de holding geen voldoende bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die het college zouden hebben moeten doen afzien van handhaving. De rechtbank benadrukt de beginselplicht tot handhaving en oordeelt dat de stelling van de holding dat het niet mogelijk was om de stookinstallatie te laten keuren, niet onderbouwd is. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, waardoor de besluiten van het college in stand blijven. De holding krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

De uitspraak is van belang voor de handhaving van milieuwetgeving en de invordering van dwangsommen, waarbij de rechtbank de belangen van handhaving zwaarder laat wegen dan de omstandigheden van de holding. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van artikel 3.10p van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de bijbehorende regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 23/1138, 23/1139 en 23/1143

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2024

in de zaken tussen

[A] B.V., uit [plaats B] , de holding

(gemachtigde: [C] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Neder-Betuwe, het college
(gemachtigden: mr. M. van Beem, mr. N.C. Correa en I. Oostvogels).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van de holding tegen de beslissing op bezwaar van 17 januari 2023 waarin het besluit van 26 januari 2022 tot oplegging van een last onder dwangsom in stand is gelaten (22/1143; beslissing op bezwaar 1) en tegen de beslissing op bezwaar van 17 januari 2023 waarin de besluiten van 24 mei 2022 en 17 juni 2022 die strekken tot invordering van de hiervoor genoemde dwangsom (22/1139) in stand zijn gelaten (beslissing op bezwaar 2). Daarnaast beoordeelt de rechtbank het beroep van de holding tegen de beslissing op bezwaar van 17 januari 2023 waarin het besluit van 4 augustus 2022 tot (opnieuw) oplegging van een last onder dwangsom in stand is gelaten (22/1138; beslissing op bezwaar 3). De rechtbank beoordeelt ook het besluit van 29 november 2022 dat strekt tot invordering van de laatstgenoemde dwangsom (het invorderingsbesluit).
1.1.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van de holding en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de beslissingen op bezwaar 1, 2, en 3, en het invorderingsbesluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van de holding.
3. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Achtergrond

4. De holding is gevestigd op het adres [D] in [plaats B] . De holding was eigenaresse van de slachterij [E] b.v. (de slachterij). De slachterij was ook gevestigd op voornoemd adres. De in deze procedure centraal staande besluiten op bezwaar waren ook gericht aan de slachterij en de slachterij heeft samen met de holding de beroepen ingesteld. De slachterij is echter op 28 mei 2023 failliet verklaard en de curator heeft de rechtbank op 10 november 2023 laten weten dat hij de zaak niet voortzet.
4.1.
Tijdens verschillende controles heeft het college geconstateerd dat in de slachterij een gasgestookte stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 kilowatt (stookinstallatie) aanwezig en in gebruik is, die niet is gekeurd in de afgelopen vier jaar/ vier jaren daarvoor. [1] Op 26 januari 2022 heeft het college de holding daarom gelast om vóór 24 februari 2022 de stookinstallatie te laten keuren door een SCIOS-erkende keuringsinstantie, onder oplegging van een dwangsom van € 500,- per keer dat geconstateerd wordt dat niet aan de last is voldaan met een maximum van € 5.000,-.
4.2.
Tijdens verschillende (administratieve) controles heeft het college vastgesteld dat de stookinstallatie niet is gekeurd. Daarom heeft het college op 24 mei 2022 besloten tot invordering van de volgens hem vijf verbeurde dwangsommen van in totaal € 2.500,- en ditzelfde heeft het college ook besloten op 17 juni 2022. Met deze besluiten heeft het college besloten tot de invordering van € 5.000,- in totaal aan verbeurde dwangsommen.
4.3.
In het besluit van 4 augustus 2022 heeft het college een tweede last onder dwangsom opgelegd aan de holding, omdat het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom van 26 januari 2022 is ‘uitgewerkt’. De holding wordt gelast om uiterlijk op
1 september 2022 de stookinstallatie te laten keuren door een SCIOS-erkende keuringsinstantie, onder oplegging van een dwangsom van € 1500,- per keer dat geconstateerd wordt dat niet aan de last is voldaan met een maximum van € 15.000,-.
4.4.
Tijdens verschillende (administratieve) controles heeft het college vastgesteld dat de stookinstallatie nog steeds niet is gekeurd. Daarom heeft het college op 29 november 2022 besloten tot invordering van de volgens hem vijf verbeurde dwangsommen van in totaal € 7.500,-.
4.5.
Op 17 januari 2023 heeft het college drie beslissingen op bezwaar genomen en de hierboven onder 4.1, 4.2 en 4.3 genoemde besluiten in stand gelaten en de bezwaren van de holding daartegen ongegrond verklaard.

Leeswijzer

5. De rechtbank licht bij de beoordeling van de gronden eerst de beginselplicht tot handhaving toe en gaat dan in op de beroepsgrond die gericht is tegen de besluiten waarin de holding lasten onder dwangsommen opgelegd heeft gekregen. [2] Met haar beroepsgrond betoogt de holding dat het college niet handhavend mocht optreden, omdat sprake was van bijzondere omstandigheden.
5.1.
Na de beoordeling van deze beroepsgrond zal de rechtbank ingaan op de beroepsgrond die is gericht tegen de besluiten die strekken tot invordering van de verbeurde dwangsommen. Met deze beroepsgrond betoogt de holding dat het college de verbeurde dwangsommen niet mocht invorderen, omdat sprake was van bijzondere omstandigheden.

Beroepsgronden

6. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet ter discussie staat dat sprake is van een overtreding, zodat het college bevoegd is om handhavend op te treden. De enkele vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is de vraag of het college mocht afzien van handhaving, omdat sprake is van een bijzondere omstandigheid waardoor het college moest afzien van handhaving.
Beginselplicht tot handhaving
7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien. [3]
Had het college van handhavend optreden moeten afzien omdat sprake was van bijzondere omstandigheden?
8. De holding betoogt dat het college ten onrechte handhavend heeft opgetreden tegen de holding, omdat het college geen rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden. Het was ten eerste niet mogelijk om de stookinstallatie te laten keuren, omdat de ontbrekende onderdelen pas (te) laat geleverd konden worden. De oorzaak hiervan was gelegen in de logistieke problemen die destijds speelden als gevolg van de coronacrisis. Ten tweede heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de stookinstallatie alleen werd gebruikt voor het verwarmen van het sterilisatiewater dat nodig is voor slachtproces. Ter zitting heeft de holding toegelicht dat hiervoor is gekozen om de voedselveiligheid te laten prevaleren boven de eis om de stookinstallatie te laten keuren. Ten derde heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met het voornemen van de holding om het sterilisatiewater in de toekomst elektrisch te gaan verwarmen.
8.1.
De rechtbank oordeelt dat de holding geen zodanig bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die voor het college reden hadden moeten zijn om van handhaving af te zien. Gelet op de in overweging 7 beschreven beginselplicht tot handhaving moet het college in beginsel optreden tegen een overtreding. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de stelling dat het niet mogelijk was om de ontbrekende onderdelen geleverd te krijgen, wat ook van deze stelling zij, met geen enkel stuk is onderbouwd. Ten aanzien van de andere twee omstandigheden oordeelt de rechtbank dat de holding hiermee een inzicht heeft gegeven in de redenen voor het gebruik van de stookinstallatie ondanks het ontbreken van de vereiste keuring, maar dit niet leidt tot de conclusie dat van handhavend optreden moest worden afgezien. De holding had er bijvoorbeeld voor kunnen kiezen, zo stelt het college terecht, om (tijdelijk) het slachtproces te staken totdat de stookinstallatie was gekeurd.
Had het college van invordering moeten afzien omdat sprake was van bijzondere omstandigheden?
9. De holding betoogt dat het college ten onrechte heeft besloten tot invordering van de verbeurde dwangsommen, omdat het college geen rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden. Het college heeft ten eerste ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de stookinstallatie alleen werd gebruikt voor het verwarmen van het sterilisatiewater dat nodig is voor slachtproces. Ten tweede heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met het voornemen van de holding om het sterilisatiewater in de toekomst elektrisch te gaan verwarmen.
9.1.
De rechtbank overweegt dat bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van die invordering veel gewicht moet worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) gaat hiervan uit. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Het bestuursorgaan hoeft bij invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan namelijk in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen. Als hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat alleen aanleiding als evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. De overtreder moet aannemelijk maken dat dit het geval is. Hij moet daarvoor informatie verstrekken waaruit blijkt dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben. [4]
9.2.
De rechtbank merkt daarnaast op dat de belanghebbende in een procedure tegen de invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren kan brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is. [5]
9.3.
De rechtbank oordeelt dat de omstandigheden die de holding heeft aangevoerd geen aanleiding geven om te oordelen dat het college had moeten afzien van de invordering van de verbeurde dwangsommen. Zoals onder 9.1 overwogen moet aan het belang van de invordering van verbeurde dwangsommen veel gewicht worden toegekend. Dat de holding de stookoven alleen gebruikt voor het verwarmen van het sterilisatiewater vormt geen belang dat een zwaarder gewicht heeft dan het belang van het invorderen van de verbeurde dwangsommen. De stelling van de holding dat het voornemen bestond om in de toekomst het sterilisatiewater elektrisch te gaan verwarmen, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals onder overweging 8.1 overwogen, heeft de holding met deze stellingen weliswaar een inzicht gegeven in de reden voor het gebruik van de stookinstallatie ondanks het ontbreken van de vereiste keuring, maar dit is onvoldoende voor de conclusie dat het college daarom had moeten afzien van de invordering van de verbeurde dwangsommen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de besluiten in stand blijven. De holding krijgt daarom het griffierecht niet terug. De holding krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus Visschers, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.C.M. van Wel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit betreft een overtreding van artikel 3.10p, van het Activiteitenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 3.7m, tweede lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer.
2.Dit betreft de zaken met de volgende nummers: 22/1143 & 22/1138.
3.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1937, r.o. 5.1.
4.Uitspraak van de Afdeling van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3627, r.o. 4.
5.Uitspraak van de Afdeling van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3627, r.o. 4 en uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.