ECLI:NL:RBGEL:2024:8636

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
442972
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over zorgplicht van het Zorgkantoor voor een persoon met hersenletsel en de beschikbaarheid van passende zorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 3 december 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, thans zonder vaste woon- of verblijfplaats, en Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. De eiser, die als gevolg van een ernstig scooter-ongeval in 2020 hersenletsel heeft opgelopen, vorderde dat het Zorgkantoor binnen zeven dagen zorg zou organiseren die aansluit bij zijn Wlz-indicatie. De eiser had eerder een zorgindicatie gekregen voor beschermd wonen met intensieve zorg, maar na verschillende incidenten en verblijf in diverse zorginstellingen, was hij op straat terechtgekomen. Het Zorgkantoor voerde aan dat het niet in staat was om passende zorg te bieden vanwege de problematiek van de eiser en dat het beroep op overmacht slaagde. De voorzieningenrechter oordeelde dat het Zorgkantoor voldoende inspanningen had geleverd om zorg te organiseren, maar dat er momenteel geen passende zorg beschikbaar was. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de zorgplicht van het Zorgkantoor en de uitdagingen bij het bieden van zorg aan personen met complexe problematiek.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/442972 / KZ ZA 24-169
Vonnis in kort geding van 3 december 2024
in de zaak van
[eiser],
thans zonder vaste woon- of verblijfplaats, feitelijk verblijvende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. N. Roos,
toevoegingsnummer: [nummer]
tegen
ZILVEREN KRUIS ZORGKANTOOR N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde partij,
hierna te noemen: het Zorgkantoor,
advocaat: mr. B.D. van der Ven en mr. H. Zourakhi.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 7
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 16
- de mondelinge behandeling van 19 november 2024
- de pleitnota van het Zorgkantoor.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , geboren op [datum] 2000, heeft op 1 mei 2020 een ernstig scooter-ongeval gehad en heeft als gevolg daarvan onder meer hersenletsel opgelopen.
2.2.
Het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) heeft [eiser] bij besluit van 18 juni 2021 een zorgindicatie 7 toegekend op basis van de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz).
Deze Wlz-indicatie ziet op ‘Beschermd wonen met zeer intensieve zorg, vanwege specifieke aandoeningen, met de nadruk op begeleiding’.
2.3.
[eiser] verbleef de afgelopen jaren in verschillende zorginstellingen en op verschillende verblijfsplekken (met ambulante zorg). Ook verbleef [eiser] de afgelopen jaren meerdere keren in detentie.
2.4.
Laatstelijk verbleef [eiser] op basis van zijn Wlz-indicatie bij zorginstelling [bedrijf 1] in [plaats] . Vanwege een ernstig incident is deze zorg op 18 juni 2024 beëindigd. Vervolgens is [eiser] – na een periode van detentie – op straat terecht gekomen.
2.5.
[eiser] heeft bij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) een aanvraag gedaan voor maatschappelijke opvang, om gebruik te mogen maken van de nachtopvang. Deze aanvraag is bij besluit van 3 september 2024 afgewezen. [eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op dit bezwaar is ten tijde van de mondelinge behandeling in dit kort geding nog niet beslist.
2.6.
[eiser] heeft tegelijktijdig met de in 2.5. bedoelde aanvraag een verzoek ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam , sector bestuursrecht, om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is op 17 oktober 2024 op zitting behandeld. De voorzieningenrechter heeft direct mondeling uitspraak gedaan en bepaald dat het college aan [eiser] maatschappelijke opvang dient te verlenen vanaf 17 oktober 2024 tot vier weken na de beslissing op (het hiervoor onder 2.5 genoemde) bezwaar, op voorwaarde dat [eiser] zich houdt aan een aantal voorwaarden. Eén van de voorwaarden is dat [eiser] alle inspanningen dient te verrichten die nodig zijn om op een zo kort mogelijke termijn passende zorg te ontvangen vanuit zijn Wlz-indicatie.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis,
I. het Zorgkantoor te veroordelen binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis, dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, over te gaan tot het organiseren van de Wlz-zorg inhoudende een passende woon- en zorgplek zodat [eiser] alsnog de Wlz-zorg krijgt waarop hij is aangewezen;
II. het Zorgkantoor te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat het Zorgkantoor nalaat te voldoen aan het onder I. gevorderde, tot een maximum van € 500.000,00 is bereikt, dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen dwangsom en maximum,
III. het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering het volgende ten grondslag. Het Zorgkantoor dient er voor te zorgen dat hij als verzekerde de Wlz-zorg krijg waarop hij is aangewezen. Nu het Zorgkantoor weigert om passende zorg te organiseren voor [eiser] , handelt het Zorgkantoor onrechtmatig. Door het handelen c.q. nalaten van het Zorgkantoor kan [eiser] immers geen aanspraak maken op zorg.
3.3.
Het Zorgkantoor voert verweer. Zorgkantoor concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
4.2.
Het spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vordering vloeit voldoende uit zijn stellingen voort en is ook niet door het Zorgkantoor betwist.
4.3.
Niet ter discussie staat dat het Zorgkantoor op grond van artikel 4.2.1. Wlz een zorgplicht heeft tegenover [eiser] . De vraag die voorligt is of het Zorgkantoor aan deze zorgplicht heeft voldaan en zo ja, of zij met recht een beroep kan doen op overmacht.
4.4.
In de conclusie van antwoord is een uitvoerige beschrijving gegeven van de zorginstellingen en accommodaties die aan [eiser] zijn aangeboden en waar hij al dan niet voor langere tijd heeft verbleven. De beschrijving geeft tevens een reeks van vele (ernstige) incidenten weer op de desbetreffende locaties, waarbij [eiser] telkens betrokken was en die er volgens het Zorgkantoor toe hebben geleid dat er geen enkele zorginstelling meer is te vinden die [eiser] nog wil en kan helpen. Het Zorgkantoor heeft de navolgende tijdlijn van incidenten geschetst.
Na het scooter-ongeval op 1 mei 2020 is [eiser] vanuit het ziekenhuis overgeplaatst naar een revalidatiecentrum. [eiser] heeft zich tijdens zijn verblijf in dit revalidatiecentrum niet gehouden aan de huisregels: er was sprake van ernstige verbale en fysieke agressie vanuit [eiser] jegens het personeel.
Nadat [eiser] in 2021 enige tijd op de verpleegafdeling van het Leger des Heils en enige tijd in het Justitieel Centrum voor Somatische zorg heeft verbleven, is [eiser] vanaf 17 juli 2021 bij zorginstelling [bedrijf 2] gaan wonen: een zorginstelling voor mensen met niet aangeboren hersenletsel en mensen met een beperking. Het Zorgkantoor heeft een door [bedrijf 2] opgesteld overzicht overgelegd waarin alle incidenten zijn opgenomen waarbij [eiser] betrokken was. Deze zien onder meer op vernielingen, verbaal en fysiek agressief gedrag en bedreigingen. Omdat het gedrag van [eiser] niet langer hanteerbaar was voor medewerkers van [bedrijf 2] heeft [bedrijf 2] besloten vanaf 24 november 2022 geen zorg meer aan te bieden.
Vanaf dat moment raakte het Zorgkantoor betrokken bij de casus. Als noodoplossing heeft het Zorgkantoor [eiser] tijdelijk ondergebracht in een hotel met ambulante begeleiding, gefinancierd vanuit de Wlz. Nadat [eiser] daar vanwege incidenten was weggestuurd, heeft het Zorgkantoor [eiser] in een particuliere woning via Airbnb ondergebracht met ambulante begeleiding. Ook daar is [eiser] weggestuurd vanwege incidenten. Vervolgens heeft [eiser] enige tijd verbleven in een Penitentiaire Inrichting vanwege het overtreden van de bijzondere voorwaarden meldplicht en begeleid wonen.
Het Zorgkantoor heeft [eiser] daarna ondergebracht in een andere woning via Airbnb, waar [eiser] binnen twee maanden is weggestuurd (onder meer) vanwege vernielingen aan de woning. Vanwege schade aan de woning, is de borg niet terugbetaald.
Vervolgens heeft het Zorgkantoor [bedrijf 1] bereid gevonden om [eiser] een plek te bieden, waarbij speciale financieringsafspraken zijn gemaakt om de woning aan te passen aan de behoeften van [eiser] . Vanwege een groot aantal ernstige incidenten en vernielingen is [eiser] binnen een maand uit deze woning gezet.
Het Zorgkantoor heeft in de periode 17 november 2023 tot 3 juni 2024 geregeld dat [eiser] terecht kon in verschillende hotels met ambulante zorg, maar [eiser] is telkens weggestuurd vanwege zijn (wan)gedrag.
Een tweede poging om [eiser] bij [bedrijf 1] onder te brengen heeft wederom geleid tot incidenten. Vanwege agressief gedrag en ernstige bedreigingen heeft [bedrijf 1] [eiser] op 18 juni 2024 (binnen een maand) weggestuurd, althans het arrestatieteam heeft [eiser] meegenomen, waarna hij 60 dagen in hechtenis heeft gezeten. Het Zorgkantoor heeft een door [bedrijf 1] opgestelde brief overgelegd, waarin melding wordt gemaakt van een groot aantal ernstige incidenten, waardoor ook [bedrijf 1] zich genoodzaakt ziet de zorgverlening aan [eiser] te beëindigen.
4.5.
Het Zorgkantoor heeft aangevoerd dat uit het voorgaande genoegzaam blijkt dat zij vanaf 2022 tot en met 2024 intensief heeft geprobeerd om een passende zorgaanbieder voor [eiser] te vinden. Het Zorgkantoor heeft voorts een lijst overgelegd van alle instanties die zijn benaderd, maar die [eiser] geen van allen (meer) willen of kunnen begeleiden. De reden daarvoor is – kort samengevat – dat de NAH-specialisten niet voldoende zijn toegerust om de GGZ-problematiek van [eiser] aan te pakken, terwijl GGZ-hulpverleners onvoldoende expertise hebben om het NAH-component effectief te behandelen. Alle incidenten rond [eiser] hebben er toe geleid dat hij stelselmatig uit elke zorginstelling (of andere verblijfsplek) moest vertrekken.
Na het ernstige incident bij [bedrijf 1] op 18 juni 2024 heeft het Zorgkantoor multidisciplinair crisisoverleg gevoerd, waarbij het ministerie van VWS, de reclassering ZVH Rotterdam, de gemeente AOV, de persoonlijk begeleider en de mentor van [eiser] en [bedrijf 1] betrokken waren. Volgens het Zorgkantoor waren alle partijen het er over eens dat er geen passende (vrijwillige) zorg meer voor [eiser] beschikbaar is. Het Zorgkantoor heeft daarom besloten om niet langer huisvesting voor [eiser] te financieren. Het Zorgkantoor stelt zich op het standpunt dat het alles heeft gedaan binnen de mogelijkheden om de continuïteit van de zorg te waarborgen, maar dat er ondanks al deze inspanningen geen passende zorg voor [eiser] beschikbaar is.
4.6.
[eiser] heeft de door het Zorgkantoor geschetste gang van zaken – die genoegzaam is onderbouwd met verklaringen en rapportages van onder meer zorginstellingen en de adviseur team casuïstiek van het ministerie van VWS – niet, althans niet gemotiveerd, weersproken. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat op basis van het gemotiveerde betoog van het Zorgkantoor en de overgelegde stukken voldoende aannemelijk geworden dat het Zorgkantoor vanaf 24 november 2022 al het mogelijke heeft gedaan om passende zorg en huisvesting voor [eiser] te realiseren, waarmee zij heeft voldaan aan haar zorgplicht. Tevens heeft zij met bovenstaand betoog, dat wordt ondersteund door de lijst met instellingen die [eiser] niet willen dan wel kunnen begeleiden, voldoende onderbouwd dat de situatie rondom de problematiek van [eiser] dusdanig ernstig en uitzonderlijk is – dat het Zorgkantoor ondanks al haar inspanningen niet kan slagen in het borgen van de continuïteit van zorg, en in die zin dus niet langer kan voldoen aan de zorgplicht jegens [eiser] . Gebleken is dat in alle gevallen van vrijwillige zorg het gedrag van [eiser] heeft geleid tot zeer onveilige situaties, waardoor uiteindelijk alle betrokken zorginstellingen zich genoodzaakt voelden de zorg te beëindigen. Ondanks dat Zorgkantoor wekelijks overleg heeft met een groot aantal partijen (waaronder het ministerie van VWS, gemeente, reclassering en politie) over de situatie van [eiser] , is gebleken dat een maatwerkoplossing in deze uitzonderlijke situatie niet is te realiseren. Aannemelijk is geworden dat het Zorgkantoor de grens heeft bereikt van wat het – samen met deze andere partijen – voor [eiser] kan doen.
Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat het Zorgkantoor reeds een aanzienlijk beroep heeft gedaan op gemeenschapsgelden, nu de kosten van de hotels en Airbnb’s die het Zorgkantoor voor [eiser] heeft geregeld, zijn gefinancierd uit de Wlz, terwijl de Wlz niet is bedoeld om dergelijke kosten te vergoeden. Het Zorgkantoor wijst terecht op artikel 4.2.5. Wlz waaruit volgt dat het Zorgkantoor de werkzaamheden op een doelmatige wijze moet uitvoeren en dat het de nodige maatregelen moeten treffen ter voorkoming van de verstrekking van onnodige zorg en van uitgaven hoger zijn dan noodzakelijk.
4.7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk geworden dat passende zorg op basis van de Wlz thans niet beschikbaar is voor [eiser] , die gebaat is bij langdurige klinische zorg met een hoog beveiligingsniveau. Helaas bestaat een dergelijk zorgaanbod (nog) niet in Nederland.
Teneinde te voorkomen dat [eiser] geen enkele zorg ontvangt en op straat moet blijven leven, heeft het Zorgkantoor [eiser] verschillende opties voorgelegd, namelijk het aanvragen van een persoonsgebonden budget via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), ofwel verplichte zorg vanuit de Wet verplichte ggz (Wvggz) of de Wet zorg en dwang (Wzd). Ook tijdens de mondelinge behandeling heeft het Zorgkantoor nog – vergeefs – getracht om met [eiser] samen te kijken naar een passende oplossing.
4.8.
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van het Zorgkantoor op overmacht slaagt: in deze ernstige en uitzonderlijke situatie kán het Zorgkantoor thans niet voldoen aan de zorgplicht in die zin dat zij er niet in kan slagen de continuïteit van zorg voor [eiser] te borgen. Dit betekent dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.9.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Zorgkantoor worden begroot op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.973,00
4.10.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.973,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2. en 5.3. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J.M. Weijnen en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2024.
771