ECLI:NL:RBGEL:2024:8610

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
442661
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen kaakchirurgen in maatschapsverband over conservatoir beslag

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 5 december 2024, gaat het om een kort geding tussen twee kaakchirurgen die in maatschapsverband samenwerken. De eisende partijen, vertegenwoordigd door de besloten vennootschappen [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2], hebben een vordering ingediend tot opheffing van een conservatoir beslag dat door de gedaagde partij, een andere besloten vennootschap, was gelegd. De eisers stellen dat de vordering van de gedaagde ondeugdelijk is en dat het beslag hen onredelijk benadeelt, aangezien zij afhankelijk zijn van hun inkomen uit de maatschappen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde partij, [gedaagde], een vordering heeft ingediend die gebaseerd is op de stelling dat de eisers in strijd met de maatschapsakte hebben gehandeld door een concurrerende praktijk op te zetten zonder toestemming. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de vordering van de gedaagde summierlijk ondeugdelijk is. De rechtbank heeft daarbij de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van de gedaagde bij handhaving van het beslag zwaarder weegt dan het belang van de eisers bij opheffing ervan.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van de eisers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor partijen in een maatschapsverband om zich aan de gemaakte afspraken te houden en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/442661 / KG ZA 24-353
Vonnis in kort geding van 5 december 2024
in de zaak van
1. de besloten vennootschap
[eiseres sub 1],
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap
[eiseres sub 2],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] en afzonderlijk [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] ,
advocaat: mr. C.J. de Boer,
tegen
de besloten vennootschap
[gedaagde],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.J.F. van de Voort.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 11 van 29 oktober 2024,
- een brief met producties 12 tot en met 16 namens [eisers] , ingediend op 5 november 2024,
- de akte overlegging producties 1 tot en met 7 namens [gedaagde] , ingediend op 5 november 2024,
- de mondelinge behandeling van 7 november 2024,
- de pleitnota van [eisers] ,
- de pleitnota van [gedaagde] .

2.De feiten

2.1.
Partijen werken samen in maatschapsverband ter uitoefening van MKA-chirurgische praktijken in de Maatschap [maatschap 1] (hierna: [maatschap 1] ) en de Maatschap [maatschap 2] (hierna: [maatschap 2] ).
2.2.
De heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van [eiseres sub 1] . De heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) is, via zijn houdstermaatschappij [bedrijf 1] , enig aandeelhouder en bestuurder van [eiseres sub 2] . Mevrouw [naam 3] (hierna: [naam 3] ) is (indirect) aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde] . [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] zijn kaakchirurgen.
2.3.
Bij akte van maatschap van 28 december 2021 (hierna: de maatschapsakte) is door de vennootschappen van heer [naam 4] , [naam 1] , [naam 3] en [naam 2] [maatschap 1] opgericht. In de maatschapsakte staat onder meer het volgende:
Wederzijdse verplichtingen en nevenfuncties
Artikel 5
1. Het is aan ieder van de partijen verboden, zonder schriftelijke toestemming van de andere partijen:
a. voor eigen rekening buiten de maatschap een MKA-chirurgische praktijk uit te oefenen of bij de uitoefening van een dergelijke praktijk rechtstreeks of zijdelings betrokken te zijn;
b. zijn aandeel in de maatschapspraktijk over te dragen, of derden tot de maatschap te doen toetreden;
c. zijn aandeel in de maatschapspraktijk en de daaruit voorvloeiende revenuen te verpanden, tenzij als meerdere zekerheid voor een door één van de partijen ten behoeve van de financiering van zijn aandeel in de praktijk aan te gane geldlening.
Partijen onthouden zich slechts van het geven van vorenbedoelde schriftelijke toestemming voor de handeling(en) als bedoeld sub a. indien deze handeling(en) het belang van de maatschap zou(den) schaden.
2. Van (een) handeling(en) die het belang van de maatschap schaadt/schaden, is
sprake:
a. indien de handeling(en) in de weg staat/staan aan het vaststellen van een
door elk van de maten goedgekeurd rooster als bedoeld in artikel 9 lid 1;
b. indien als gevolg van deze handeling(en) de activiteiten van de maatschap
rondom zorgverlening niet naar evenredigheid kunnen worden verdeeld en/of waargenomen;
c. indien de handeling(en) MKA-chirurgische werkzaamheden betreft en deze
handeling(en) ten nadele van de maatschap worden uitgevoerd binnen een
cirkel met een straal van vijfentwintig (25) kilometer met als middelpunt het
gemeentehuis van [plaats 1] .
3. Bij overtreding van het bepaalde in lid 1 sub a verbeurt de in overtreding zijnde
partij ten behoeve van de andere partij een boete van tweeduizend vijfhonderd
euro (€ 2.500,00) voor elke dag dat hij in overtreding is. Bij overtreding van het
bepaalde in lid 1 sub b of sub c verbeurt de in overtreding zijnde partij ten
behoeve van de andere partij een boete groot éénhonderdduizend euro
(€ 100.000,00).
4. De boeten zoals genoemd in lid 2 van dit artikel zijn verschuldigd, zonder dat
enige sommatie of ingebrekestelling is vereist en zonder toepassing van enige
korting of verrekening, onverminderd het recht van degenen jegens wie de
overtreding werd begaan om aan te tonen, dat hij/zij ten gevolge van die
toerekenbare tekortkoming schade lijdt groter dan het te zijnen behoeve
verbeurde boetebedrag.
5. Partijen hebben zich jegens elkander verbonden tijdens het bestaan van de
maatschap zonder schriftelijke toestemming van de andere partij geen andere
werkzaamheden te verrichten dan die welke behoren tot het specialisme en
strekken ten behoeve van de gezamenlijke praktijk.
2.4.
De oprichtingsakte voor [maatschap 2] van 28 december 2021 is gelijkluidend aan die van [maatschap 1] , behoudens dat in artikel 5 met betrekking tot het non-concurrentiebeding niet het gemeentehuis van [plaats 1] staat genoemd maar van [plaats 2] .
2.5.
[maatschap 1] en [maatschap 2] (hierna: Maatschappen MKA) zijn maatschappen van vrijgevestigd tandheelkundig specialisten, meer in het bijzonder kaakchirurgen. De Maatschappen MKA leveren aan ziekenhuizen of andere zorgaanbieders in opdracht inzet van kaakchirurgen. De ziekenhuizen of zorgaanbieders hebben met zorgverzekeraars contracten gesloten over het leveren van de zorg. Zij declareren op basis daarvan aan zorgverzekeraars, of in een enkel geval rechtstreeks aan de patiënt voor de geleverde zorg. Van de ontvangen betalingen betaalt de zorgaanbieder een deel door aan de betreffende maatschap als honorarium. De maatschap verdeelt het ontvangen honorarium op basis van de afspraken in de maatschapsovereenkomst.
2.6.
[maatschap 2] levert inzet van kaakchirurgen aan [ziekenhuis 1] . [maatschap 1] leverde dergelijke inzet aan [ziekenhuis 2] . Laatstgenoemd ziekenhuis heeft de samenwerking met [maatschap 1] met ingang van 1 januari 2024 opgezegd.
2.7.
Vanaf 2022 hebben [naam 2] , [naam 1] en [naam 3] voorbereidingen getroffen voor de start van een eigen zelfstandig behandelcentrum (hierna: ZBC) met het oog op de beëindiging van de overeenkomst tussen [maatschap 1] en [ziekenhuis 2] per
1 januari 2024. Ten behoeve van het ZBC is bij oprichtingsakte van 8 juni 2023 door [naam 2] , [naam 1] en [naam 3] via hun vennootschappen de holding [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) opgericht. [bedrijf 2] heeft drie dochterondernemingen, [bedrijf 3] (voor niet verzekerde zorg), [bedrijf 4] (facilitair bedrijf) en [bedrijf 5] (voor verzekerde zorg).
2.8.
In 2023 is [naam 4] uit de Maatschappen MKA getreden. [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] zijn sindsdien de enige maten.
2.9.
Op 8 juni 2023 hebben [eisers] , [gedaagde] en [bedrijf 2] een aandeelhoudersovereenkomst gesloten waarin zij nadere afspraken hebben gemaakt ten aanzien van de bevoegdheden, samenwerking en besluitvorming binnen [bedrijf 2] . In de aandeelhoudersovereenkomst staat onder meer het volgende:
Artikel 3 Bestuur van de Vennootschap en dienstverleningsovereenkomsten
a. (…)
b. (…)
c. (…)
d. De dochterondernemingen van de Vennootschap [bedrijf 5]
en [bedrijf 3] zullen met Maatschap [maatschap 1] een
samenwerkingsovereenkomst sluiten (
de Samenwerkingsovereenkomst)
waarin onder meer is bepaald wat de arbeidsinzet is van iedere Kaakchirurg.
De Aandeelhouders kunnen in onderling overleg en mits met ieders
voorafgaande goedkeuring bepalen ook, of in plaats van Maatschap [maatschap 1]
, met andere partijen vergelijkbare overeenkomsten aan te gaan.
2.10.
Medio 2023 zijn partijen overeengekomen dat [naam 3] zal uittreden uit de Maatschappen MKA en [bedrijf 2] . De afspraken over het uittreden zijn vastgesteld in een vaststellingsovereenkomst van 19 juli 2023. In deze vaststellingsovereenkomst staat onder meer het volgende:

4.Vaststellingsovereenkomst

PARTIJEN OVERWEGEN ALS VOLGT:
(…)
3.3.
Het is de intentie van Partijen dat de samenwerking tussen enerzijds [naam 1] en [naam 2] en anderzijds [naam 3] wordt beëindigd. [naam 3] trekt zich per direct terug uit het ZBC en uiterlijk op eenendertig december tweeduizend vierentwintig (31-12-2024) ook uit de Maatschappen. Hierover hebben partijen op drieëntwintig juni tweeduizend drieëntwintig (23-06-2023) op hoofdlijnen overeenstemming bereikt door ondertekening van de Intentieverklaring.
(…)
PARTIJEN ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
(…)
Vertrek [naam 3] uit het ZBC
Artikel 3
Bestuur
3.1
Partijen verlenen als aandeelhouders van [bedrijf 2] unaniem ontslag aan [naam 3] als bestuurder van [bedrijf 2] Door inwerkingtreding van deze
Vaststellingsovereenkomst zal [naam 3] zijn afgetreden als bestuurder. Deze
Vaststellingsovereenkomst geldt mede als een besluit buiten vergadering als
bedoeld in artikel 8.7 lid 1 van de statuten van [bedrijf 2] De bestuurders zijn
in het kader van de voorbereiding van deze overeenkomst in de gelegenheid --
gesteld om advies uit te brengen als bedoeld in artikel 8.7 lid 2 van de statuten van [bedrijf 2]
(…)
Vertrek [naam 3] uit de Maatschappen
Artikel 4
4.1
[naam 3] verlaat de Maatschappen ( Maatschap [maatschap 1] en de
Maatschap [maatschap 2] ) uiterlijk op eenendertig december tweeduizendvierentwintig (31-12-2024). [naam 3] zal eerder uittreden indien vóór die datum overeenstemming met een opvolger is bereikt over het toetreden tot de Maatschappen.
(…)
Continuïteit
Artikel 5
(…)
5.2
Zolang [naam 3] nog niet is uitgetreden, committeren [naam 1] , [naam 2] en
[naam 3] zich aan de continuïteit van de patiëntenzorg die vanuit de
maatschappen wordt geleverd. [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] zullen gedurende
deze periode gezamenlijk diensten blijven doen voor zowel de patiënten in
[plaats 2] als in [plaats 1] . Er wordt gewerkt binnen de geldende kaders van de
Maatschapsovereenkomsten. Uitgangspunt is dat het redelijkerwijs mogelijk
moet blijven om werkbare roosters op te stellen voor de patiëntenzorg in [plaats 2] en [plaats 1] .
2.11.
Per 1 januari 2024 is de overeenkomst tussen [maatschap 1] en [ziekenhuis 2] beëindigd.
2.12.
Bij e-mailbericht van 22 augustus 2024 heeft [naam 1] aan [naam 3] gevraagd om de financiële administratie van de Maatschappen MKA aan hem of [naam 2] over te dragen. Verder schrijft [naam 1] in het e-mailbericht dat bij raadpleging van de bankrekening van de Maatschappen MKA is gebleken dat [naam 3] in strijd met de gemaakte afspraken in artikel 10 lid 2 van de maatschapsovereenkomsten aan zichzelf grotere voorschotten uitkeert dan waartoe zij op basis van de afspraken is gerechtigd en heeft hij aan [naam 3] verzocht om zich bij de uitbetaling te houden aan de afspraken met betrekking tot de bevoorschotting en geen extra voorschotbetalingen meer ten laste van de beide maatschappen aan zichzelf uit te keren.
2.13.
Op 15 oktober 2024 heeft [gedaagde] een verzoek tot het leggen van conservatoir beslag ex artikel 718 Rv ten laste van [eisers] bij deze rechtbank ingediend. In dat verzoek staat onder meer:
Vorderingen van [naam 3]
26. Het is [naam 3] inmiddels duidelijk dat [naam 1] en [naam 2] slechts uit zijn op eigen gewin en financiële benadeling van [naam 3] . Waar [naam 3] ruim voor het einde van de maatschapsovereenkomsten overleg heeft gezocht over het concurrentiebeding, negeren [naam 1] en [naam 2] haar belangen op dat punt om onderwijl haar belangen actief te schenden door een concurrerende kaakchirurgische praktijk op te zetten ten nadele van de [maatschap 1] , nu [naam 1] en [naam 2] bewust verzuimen met de [maatschap 1] tot afspraken te komen. De schriftelijke toestemming van [naam 3] als bedoeld in artikel 5 van de maatschapsovereenkomst (zie randnummer 20 hiervoor) ontbreekt derhalve.
2.14.
[gedaagde] heeft, na daartoe verlof te hebben gekregen, op 17 oktober 2024 conservatoir derdenbeslag doen leggen op de bankrekeningen van [eisers] bij ABN AMRO Bank N.V. ter verzekering van het verhaal van de door haar gestelde vordering op [eisers] , begroot op € 897.000,00 ten aanzien van [eiseres sub 1] en € 897.000,00 ten aanzien van [eiseres sub 2] .
2.15.
Het beslag heeft doel getroffen. Ten aanzien van [eiseres sub 1] op een bedrag van
€ 276.652,02 en ten aanzien van [eiseres sub 2] op een bedrag van € 26.633,99.
3. Het geschil
3.1.
[eisers] vordert dat de voorzieningenrechter, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
1. [gedaagde] veroordeelt om het conservatoir derdenbeslag dat zij heeft doen leggen onder [eisers] binnen twee dagen na betekening van het vonnis op te heffen;
subsidiair:
2. in geval van afwijzing van de vordering onder 1., het verlof aan [gedaagde] tot het leggen van het repeterend beslag intrekt, dan wel [gedaagde] verbiedt op basis van dat verlof conservatoir beslag te leggen;
in alle gevallen:
3. [gedaagde] verbiedt om overboekingen te doen vanaf de bankrekeningen van de Maatschappen MKA;
4. [gedaagde] verbiedt om tot 31 december 2025 op grond van enige vordering uit hoofde van de maatschapsovereenkomst voor [maatschap 1] of [maatschap 2] beslag te leggen bij [eisers] , de heer [naam 2] , [bedrijf 1] , de heer [naam 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 5] , [bedrijf 3] , [bedrijf 4] , de [maatschap 1] of [maatschap 2] ;
5. het voorgaande op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 (zegge: vijfduizend) door [gedaagde] per dag voor elke dag, of een gedeelte daarvan indien [gedaagde] hieraan geen uitvoering geeft;
6. die maatregelen treft die de voorzieningenrechter in goede justitie geraden acht;
7. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de proces- en nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, te vermeerderen met, indien tijdige betaling uitblijft, de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van alle vorderingen van [eisers] met hoofdelijke veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter is op grond van artikel 705 Rv bevoegd van de vordering tot opheffing van het beslag kennis te nemen. Voor de overige vorderingen vloeit het vereiste spoedeisend belang voldoende voort uit de aard van de vorderingen.
4.2.
[eisers] vordert in dit kort geding onder meer opheffing van het door [gedaagde] gelegde conservatoire derdenbeslag ten laste van de op naam van [eisers] gestelde bankrekeningen bij ABN AMRO. [eisers] legt aan haar vordering ten grondslag dat de vordering van [gedaagde] in het beslagrekest summierlijk ondeugdelijk is en dat zij door de beslaglegging onredelijk in haar belang is getroffen, aangezien [naam 1] en [naam 2] voor hun inkomen afhankelijk zijn van hun inkomen uit hun vennootschappen en in het geval van [naam 1] ook zijn pensioenvoorziening door het beslag is getroffen.
4.3.
Volgens artikel 705 lid 2 Rv moet het beslag worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. Daarbij moet worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. Hierbij geldt dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade. Bij de beoordeling staat het de rechter vrij de beslissing met betrekking tot de opheffing van het beslag mede te baseren op feiten en omstandigheden die niet in het beslagrekest waren vermeld, maar die in het opheffingsgeding nader door de beslaglegger ten grondslag zijn gelegd aan de vordering ter verzekering waarvan beslag is gelegd (HR 17 april 2015, NJ 2017/155).
4.4.
De conservatoire (derden)beslagen zijn namens [gedaagde] gelegd ter zekerheidsstelling van verhaal van een vordering die zij op [eisers] meent te hebben. Ter onderbouwing van de door [gedaagde] vermeende vordering verwijst [gedaagde] naar randnummer 26 van haar verzoekschrift strekkende tot het leggen van conservatoir beslag en voert zij aan dat [naam 2] en [naam 1] actief haar belangen schaden door ten nadele van de [maatschap 1] een concurrerende kaakchirurgische praktijk, [bedrijf 5] , op te zetten. Volgens [gedaagde] verzuimen [naam 1] en [naam 2] bewust om met de dochterondernemingen van [bedrijf 2] enerzijds en [maatschap 1] anderzijds een samenwerkingsovereenkomst te sluiten, hetgeen in strijd is met artikel 3 sub d van de aandeelhoudersovereenkomst van [bedrijf 2] . [gedaagde] heeft naar eigen zeggen tevergeefs meerdere malen aangedrongen op een samenwerkingsovereenkomst. Nu deze echter ontbreekt, moet de toestemming van [gedaagde] voor het opstarten van de kaakchirurgische praktijk [bedrijf 5] , als bedoeld in artikel 5 van de maatschapsakte van [maatschap 1] , worden geacht te hebben ontbroken. Hierdoor hebben [naam 2] en [naam 1] volgens [gedaagde] ieder afzonderlijk vanaf 1 januari 2024, de datum waarop [bedrijf 5] actief is, per dag een boete van € 2.500,00 verbeurd, aldus in totaal ieder een bedrag van € 722.500,00 (289 x 2.500).
4.5.
De door [gedaagde] gepretendeerde vordering zal hierna in het licht van het hiervoor uiteengezette wettelijk kader worden besproken. Uitgangspunten daarbij zijn de maatschapsakte, de aandeelhoudersovereenkomst van [bedrijf 2] en de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst, waarvan de relevante artikelen zijn opgenomen onder de feiten. Door [gedaagde] is ter zitting desgevraagd bevestigd dat haar verweer in de onderhavige procedure niet inhoudt dat zij aanvankelijk nimmer toestemming zou hebben verleend voor het opstarten van het ZBC. De daarop betrekking hebbende stellingen van [eisers] zullen dan ook onbesproken worden gelaten.
4.6.
Vaststaat dat de samenwerking tussen [eisers] enerzijds en [gedaagde] anderzijds als kaakchirurgen op initiatief van [naam 3] is beëindigd en dat de gevolgen daarvan zijn vastgelegd in de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst van 19 juli 2023. Op grond van de vaststellingsovereenkomst heeft [naam 3] per de datum van de vaststellingsovereenkomst [bedrijf 2] verlaten en zal zij op 31 december 2024 uit de Maatschappen MKA treden. Verder staat in artikel 5.2 van de vaststellingsovereenkomst dat, zolang [naam 3] nog niet is uitgetreden, [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] zich committeren aan de continuïteit van de patiëntenzorg die vanuit de maatschappen wordt geleverd, dat [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] gedurende die periode gezamenlijk diensten blijven doen voor zowel de patiënten in [plaats 2] als in [plaats 1] en dat wordt gewerkt binnen de geldende kaders van de Maatschapsovereenkomsten, waarbij uitgangspunt is dat het redelijkerwijs mogelijk moet blijven om werkbare roosters op te stellen voor de patiëntenzorg in [plaats 2] en [plaats 1] .
4.7.
Zoals hiervoor reeds is overwogen zijn [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] via hun vennootschappen gezamenlijk het ZBC in [plaats 1] gestart en is daartoe [bedrijf 2] opgericht. [bedrijf 2] heeft tot doel om een medische praktijk in de tandheelkunde en MKA-chirurgie uit te oefenen vanuit de door haar opgerichte dochtervennootschappen [bedrijf 5] en [bedrijf 3] In de relatie tot [maatschap 1] heeft [bedrijf 2] (ZBC) in feite de rol van [ziekenhuis 2] overgenomen. In dat verband is in artikel 3 sub d van de aandeelhoudersovereenkomst van [bedrijf 2] opgenomen dat de dochterondernemingen van [bedrijf 2] , [bedrijf 5] en [bedrijf 3] , met [maatschap 1] een samenwerkingsovereenkomst dienen te sluiten, waarin onder meer is bepaald wat de arbeidsinzet is van iedere kaakchirurg. Niet in geschil is dat een dergelijke samenwerkingsovereenkomst, ondanks meermaals aandringen van [gedaagde] als één van de maten van [maatschap 1] , tot op de dag van de zitting in het onderhavige kort geding, niet tot stand is gekomen. [eisers] heeft daarvoor in deze procedure geen eenduidige verklaring gegeven. Weliswaar stelt [eisers] dat zij er door drukte vanwege de oprichting van [bedrijf 2] niet aan toe is gekomen, maar dat is op zichzelf, zonder nadere onderbouwing die ontbreekt, onvoldoende reden om niet tot een samenwerkingsovereenkomst te kunnen komen, temeer nu inmiddels anderhalf jaar is verstreken sinds de oprichting van [bedrijf 2] . Bovendien is er naar eigen zeggen van [eisers] sinds medio 2024 een concept van de samenwerkingsovereenkomst, maar die concept overeenkomst is niet aan [gedaagde] toegezonden en ook niet in de onderhavige procedure gebracht. Bij deze stand van zaken kan worden afgevraagd of de intenties van [eisers] daadwerkelijk zijn gericht op het aangaan van een samenwerkingsverband tussen de dochtermaatschappen van [bedrijf 2] en [maatschap 1] . Dit klemt temeer nu er vanwege het ontbreken van een samenwerkingsovereenkomst een geschil is gerezen tussen [eisers] enerzijds en [gedaagde] anderzijds over de verdeling dan wel toedeling van de omzet van [maatschap 1] . Volgens [gedaagde] heeft [eisers] de voor [maatschap 1] bedoelde omzet omgeleid naar het ZBC. Op de maatschapsrekening van [maatschap 1] kwam in 2024 volgens [gedaagde] geen gerealiseerde omzet binnen. [gedaagde] voert daartoe onder meer aan dat [naam 1] en [naam 2] hun uren voor de [maatschap 1] op het rooster van de [maatschap 2] hebben gezet, omdat zij uit de omzet vanuit het ZBC van de bank kennelijk niets aan zichzelf mochten uitkeren, en dat die uren bovendien niet zagen op kaakchirurgische werkzaamheden maar op werkzaamheden die behoorden tot het opzetten van hun nieuwe onderneming. [eisers] betwist deze aantijgingen van [gedaagde] .
Wat hier verder van zij, om vast te kunnen stellen wie op dit punt het gelijk aan haar zijde heeft, is nadere bewijslevering noodzakelijk waarvoor in deze kort geding procedure geen plaats is. Uit het voorgaande blijkt in elk geval dat het niet in het belang is van [maatschap 1] , waarvan [gedaagde] tot 31 december 2024 nog één van de maten is, dat er nog steeds geen samenwerkingsovereenkomst tot stand is gekomen.
4.8.
Nu er tot op heden geen samenwerkingsovereenkomst tussen de dochtermaatschappen van [bedrijf 2] en [maatschap 1] tot stand is gekomen en bovendien niet blijkt dat deze (op korte termijn) tot stand zal komen, dient het er vooralsnog voor te worden gehouden dat de in de aandeelhoudersovereenkomst van [bedrijf 2] neergelegde afspraak door [eisers] niet wordt nageleefd. [gedaagde] mag op grond van artikel 5 lid 2 van de maatschapsakte haar toestemming onthouden aan het uitoefenen van een MKA-chirurgische praktijk buiten de [maatschap 1] , indien sprake is van handelingen die het belang van [maatschap 1] schaden. Indien de door [gedaagde] aan [eisers] verweten gedragingen komen vast te staan, is het alleszins aannemelijk dat die handelingen het belang van [maatschap 1] schaden. Niet in geschil is dat [bedrijf 5] , is gelegen op minder dan 25 kilometer afstand van het gemeentehuis in [plaats 1] . Op grond van het voorgaande is dan ook, voorshands geoordeeld, niet uitgesloten dat [eisers] op grond van artikel 5 van de maatschapsakte, welke akte tussen partijen onverkort van toepassing is mede op grond artikel 5.2 van de vaststellingsovereenkomst, boetes heeft verbeurd.
4.9.
Dit alles in aanmerking nemende is de conclusie dat [eisers] in het bestek van deze procedure onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door [gedaagde] gestelde vordering die ten grondslag ligt aan het onderhavige beslag summierlijk ondeugdelijk is. Er is dan ook onvoldoende grond voor opheffing van het namens [gedaagde] gelegde conservatoire (derden)beslag.
4.10.
Een belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel. [eisers] voert aan dat [naam 1] en [naam 2] voor hun inkomen, en aldus voor het voldoen van al hun verplichtingen in privé, volledig afhankelijk zijn van een inkomen dat aan hen wordt uitgekeerd door hun vennootschappen, maar dat die vennootschappen door het repeterend beslag niets kunnen uitkeren totdat in een bodemprocedure vonnis is gewezen. [gedaagde] heeft daartegen echter ingebracht dat er geen verlof is verleend voor repeterend beslag en dat de beslagen bedragen van € 276.652,02 aan de zijde van [eiseres sub 1] en € 26.633,99 aan de zijde van [eiseres sub 2] geenszins de mogelijke vorderingen van [gedaagde] dekken.
Uit de door [gedaagde] overgelegde verlofverlening voor de gelegde beslagen blijkt dat er geen verlof is verleend voor het leggen van repeterend beslag. Het gaat dus alleen om het conservatoir beslag op voormelde bedragen. Niet in geschil is dat de mogelijke vordering(en) van [gedaagde] op [eisers] de beslagen bedragen aanzienlijk overschrijden. [eisers] heeft niet onderbouwd dat [naam 1] en [naam 2] door het gelegde (eenmalige) beslag niet meer kunnen voldoen aan hun financiële verplichtingen en dat dat onoverkomelijke problemen voor hen oplevert. Ook is niet onderbouwd in hoeverre [eisers] zelf niet meer aan haar verplichtingen kan voldoen door het gelegde (eenmalige) beslag en welke gevolgen dat voor haar heeft. Dat [naam 1] door het beslag, dat kennelijk een deel van zijn pensioenvoorziening heeft getroffen, rendement mist is evenmin onderbouwd en legt onvoldoende gewicht in de schaal. Ook indien zou komen vast te staan dat [gedaagde] te hoge voorschotten aan zichzelf heeft uitgekeerd en zodoende in 2024 ten onrechte ongeveer € 100.000,00 meer heeft ontvangen dan [eisers] , zoals [eisers] stelt en [gedaagde] gemotiveerd betwist, betekent dat evenmin dat het belang van [eisers] bij opheffing van het beslag zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij handhaving daarvan. Ook in dat geval dekt het vermeende te hoge voorschot de mogelijke vordering(en) van [gedaagde] niet. [eisers] heeft geen vervangende zekerheid aangeboden aan [gedaagde] , zodat zij voldoende belang heeft bij handhaving van het beslag.
4.11.
Op grond van het voorgaande wordt de primaire vordering onder 1. afgewezen.
4.12.
[eisers] heeft de vordering onder 2. ter zitting ingetrokken, zodat daarop niet hoeft te worden beslist.
4.13.
Ten aanzien van de vordering onder 3. heeft [gedaagde] ter zitting onweersproken aangevoerd dat zij de financiële administratie van de Maatschappen MKA eind oktober 2024 officieel heeft overgedragen aan [naam 1] op diens verzoek. [gedaagde] heeft verder verklaard dat zij weliswaar nog overboekingen vanaf de bankrekeningen van de Maatschappen MKA kan doen maar dat zij dat feitelijk niet meer doet of zal doen. Onder deze omstandigheden wordt de vordering bij gebrek aan belang bij toewijzing daarvan afgewezen.
4.14.
[eisers] vorderen onder 4. dat de voorzieningenrechter [gedaagde] verbiedt op grond van enige vordering uit hoofde van de maatschapsovereenkomsten beslag te leggen.
Uitgangspunt is dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen plaats is voor een algemeen beslagverbod, bijvoorbeeld in het geval dat de beslaglegger klaarblijkelijk misbruik maakt van het recht om beslag te leggen. Nu [eisers] geen feiten en/of omstandigheden heeft gesteld en onderbouwd die kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval zal de vordering, mede gelet op de betwisting van [gedaagde] , worden afgewezen.
4.15.
Afwijzing van de vorderingen onder 1. tot en met 4. leidt ook tot afwijzing van de vordering onder 5.
4.16.
Ten aanzien van de vordering onder 6. geldt dat met de bevoegdheid om een andere maatregel te treffen dan is gevorderd, behoedzaam moet worden omgegaan. De voorzieningenrechter ziet in de gegeven omstandigheden, zonder nadere toelichting en/of concretisering die ontbreekt, onvoldoende aanleiding een andere maatregel te treffen binnen het kader van de rechten en belangen waarin [eisers] vraagt te worden beschermd zoals dat blijkt uit het gevorderde, de stellingen die daartoe betrokken zijn en uit het verhandelde ter zitting. De vordering wordt dan ook afgewezen.
4.17.
De slotsom is dat de vorderingen van [eisers] worden afgewezen. [eisers] is daarmee in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.973,00
4.18.
De proceskostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af;
5.2.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.973,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op
5 december 2024.