In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 2 december 2024 uitspraak gedaan in een ontbindingsprocedure met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat. Aanvankelijk werd dit voordeel geschat op € 11.050,-, maar tijdens de zitting heeft de officier van justitie de vordering aangepast naar € 5.525,-. De raadsman van de veroordeelde heeft zich hierbij aangesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een eerder vonnis waarin de veroordeelde is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar voor verschillende feiten, waaronder het medeplegen van strafbare feiten onder de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten, gebaseerd op chatberichten tussen de veroordeelde en een medeverdachte. Uit deze berichten blijkt dat de veroordeelde in totaal € 9.050,- heeft ontvangen, wat de rechtbank aanmerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft vervolgens besloten het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast te stellen op € 9.050,- en heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat. Daarnaast is de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 80 dagen, zoals bepaald in artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.