ECLI:NL:RBGEL:2024:832

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
23/5409
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het besluit van de minister van Financiën inzake de overname van private schulden in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiseres tegen het besluit van de minister van Financiën van 27 juli 2023 beoordeeld. Eiseres, die gedupeerd is door de problemen met de kinderopvangtoeslag, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen om negen van haar private schulden niet over te nemen. De rechtbank behandelt de zaak op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht), die bepaalt dat schulden die voortvloeien uit onrechtmatige daad niet voor overname in aanmerking komen. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de schulden van eiseres aan [instantie 3] en [instantie 4] voortvloeien uit onrechtmatige daad, en verklaart het beroep ongegrond. Eiseres had eerder een schikking getroffen met [instantie 3] en erkende dat zij ten onrechte bedragen had ontvangen. De rechtbank oordeelt dat de minister geen ruimte had om de hardheidsclausule toe te passen, omdat de schulden voortvloeien uit onrechtmatige daad. De uitspraak benadrukt de ernst van de situatie van eiseres, maar bevestigt dat de wet geen ruimte biedt voor overname van deze specifieke schulden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/5409

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.I. Bal),
en

De minister van Financiën

(gemachtigden: mr. M.A. Balbi en [naam] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit op bezwaar van de minister van 27 juli 2023.
1.1.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft met het besluit van 27 februari 2023 besloten om negen van de zeventien private schulden van eiseres niet over te nemen. De procedure richt zich tegen het niet overnemen van twee private schulden omdat deze schulden aangemerkt zijn als zijnde ontstaan door een onrechtmatige daad. Met het bestreden besluit van 27 juli 2023 is de minister bij het besluit van 27 februari 2023 gebleven onder uitbreiding van de motivering.
1.2.
Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en heeft daarom beroep ingesteld.
1.3.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 21 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en haar gemachtigde en de gemachtigden van de minister.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Eiseres is eigenaar geweest van een eenmanszaak, [instantie 1] en zij was aandeelhouder van de vennootschap [instantie 2] Met deze bedrijven hield eiseres zich bezig met het verlenen van persoonlijke zorg, gespecialiseerde verpleging en individuele begeleiding en hulp bij het huishouden aan patiënten en andere zorgbehoeftigen. Eiseres is door de Belastingdienst/Toeslagen aangemerkt als gedupeerde door de problemen met de kinderopvangtoeslag. Op 20 september 2022 is een overzicht van de schulden van eiseres opgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft met het besluit van 27 februari 2023 een deel van deze schulden overgenomen. Onder de schulden die niet zijn overgenomen bevindt zich een schuld van eiseres aan [instantie 3] van € 27.551,21. Dit betreft een vordering van [instantie 3] voor ten onrechte aan eiseres betaalde declaraties voor zorg die zij (dan wel haar eenmanszaak [instantie 1] ) niet zou hebben geleverd en onderzoekskosten. Daarnaast is een met een schuld aan [instantie 3] verband houdende schuld aan [instantie 4] van € 5.310,20 niet door de Belastingdienst/Toeslagen overgenomen. Deze twee schulden zijn inzet van deze procedure.
2.1.
Eiseres heeft bij [instantie 3] voor een totaalbedrag van € 111.581,24 aan declaraties ingediend voor door [instantie 1] verleende zorg in 2015 en 2016. [instantie 3] heeft een deel van die declaraties uitgekeerd. Door [instantie 3] is een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van die declaraties. [instantie 3] heeft [instantie 1] aangeschreven een bedrag van € 19.952,21 aan ten onrechte uitbetaalde declaraties terug te betalen. Uit onderzoek was volgens [instantie 3] gebleken dat de zorg zoals deze door eiseres bij [instantie 3] is gedeclareerd, is gebaseerd op valselijk opgemaakte zorgindicaties en zorgplannen. [instantie 3] heeft eiseres vervolgens onder meer aangeschreven de ten onrechte uitbetaalde declaraties terug te betalen. Tevens heeft [instantie 3] de praktijk- en persoonsgegevens van [instantie 1] en eiseres in het Extern Verwijzingsregister (EVR) binnen de Centraal Informatie Systeem databank (CIS databank) laten registreren en eiseres en [instantie 1] in het [register] geregistreerd. Ten slotte heeft [instantie 3] een fraudemelding aangaande [instantie 1] en eiseres gemaakt bij de Nederlandse Zorgautoriteit. Naar aanleiding van deze beslissingen is eiseres civiele procedures tegen [instantie 3] gestart. Zij heeft tot twee maal toe in kort geding (onder meer) gevorderd dat de naam van eiseres en van [instantie 1] worden verwijderd uit het EVR van de Stichting CIS en uit het incidentenregister van [instantie 5] . Bij vonnissen van 5 maart 2019 en 23 mei 2019 zijn de vorderingen van eiseres afgewezen. [1] Daarnaast heeft eiseres een civiele bodemprocedure aanhangig gemaakt. Deze procedure is geëindigd met een schikking tussen [instantie 3] en eiseres, getekend op 4 december 2020. [2] De registraties van eiseres in de genoemde registers zijn doorgehaald en overeengekomen is dat eiseres uiterlijk 1 juli 2021 een bedrag van € 27.551,21 aan [instantie 3] dient te betalen. Dit bedrag bestaat uit een bedrag van € 19.952,21 dat gelijk is aan de volgens [instantie 3] onterecht uitbetaalde declaraties, en twee bedragen van € 600 en € 7.000.
2.2.
Uit de door de minister overgelegde stukken blijkt dat [instantie 3] in verband met een verdenking van fraude onderzoek naar eiseres heeft verricht.
2.3.
Bij besluit van 27 februari 2023 heeft de Belastingdienst/Toeslagen –- voor zover hier van belang - besloten de vorderingen die zien op de schuld van eiseres aan [instantie 3] en [instantie 4] niet over te nemen omdat die schulden zijn ontstaan door een onrechtmatige daad. Uit artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) volgt dat een geldschuld die voortvloeit uit een onrechtmatige daad niet wordt overgenomen. Dit besluit heeft de minister in het besluit op bezwaar van 27 juli 2023 gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de weigering van de minister om de schulden van eiseres aan [instantie 3] en [instantie 4] over te nemen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Hersteloperatie: overnemen private schulden
5. Tussen 2004 en 2019 is de kinderopvangtoeslag van een groot aantal ouders onterecht stopgezet en is eerder verleende kinderopvangtoeslag van hen teruggevorderd. De ouders zijn door de aanpak van de Belastingdienst/Toeslagen in die tijd langdurig in een onmogelijke positie, in grote financiële problemen en in grote onzekerheid gebracht. Zij hebben financiële schade en zijn aangetast in hun rechtsgevoel, omdat zij zijn bestempeld als fraudeur. Het kabinet heeft hiervoor excuses aangeboden en wil de problemen van gedupeerde ouders oplossen.
5.1.
Onderdeel van de hersteloperatie toeslagen is de overname door de overheid van (opeisbare achterstanden van) private schulden van een gedupeerde ouder en zijn of haar toeslagpartner. Het overnemen van private schulden wordt uitgevoerd door de uitvoeringsorganisatie Sociale Banken Nederland, aanvankelijk namens het bestuursorgaan de Belastingdienst/Toeslagen. De regeling hiervoor was eerst opgenomen in het Besluit betalen private schulden, dat gold vanaf 29 oktober 2021. De regeling is daarna opgenomen in de Wht. Deze wet is in het najaar van 2022 in werking getreden en vervangt alle eerdere regelingen van de hersteloperatie. Op grond van artikel 8.6 van de Wht, worden beschikkingen die in het kader van de hersteloperatie toeslagen zijn genomen vóór de inwerkingtreding van de Wht, aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens de Wht. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak toetst aan de bepalingen van de Wht. De minister wordt in deze zaak als verwerend bestuursorgaan aangemerkt, omdat deze op grond van de Wht bevoegd is te beslissen over het overnemen van private schulden. De vereisten die de Wht stelt voor het overnemen en het betalen van private schulden zijn dezelfde vereisten die het Besluit betalen private schulden stelde.
Mocht de minister zich op het standpunt stellen dat de schulden voortvloeien uit onrechtmatige daad?
6. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de schuld aan [instantie 3] niet gekwalificeerd kan worden als een schuld die voortvloeit uit een onrechtmatige daad. Eiseres stelt dat de schuld op grond van artikel 4.1., derde lid, aanhef en onder a, van de Wht voor overname in aanmerking komt. Eiseres voert aan dat [instantie 3] beslag heeft gelegd op haar woning en aangekondigd heeft dat er executieverkoop gaat plaatsvinden. De afbetaling van de schuld aan [instantie 3] door de minister zou tot gevolg hebben dat de executieverkoop van haar woning van tafel is. De executieverkoop kan op ieder moment plaatsvinden. Dat zal tot gevolg hebben dat eiseres en haar kinderen op straat komen te staan. In de procedures bij de kortgedingrechter over de vordering van [instantie 3] is nimmer geoordeeld dat er sprake is van een opzettelijk doen en nalaten in strijd met een wettelijke plicht, welk handelen schade heeft veroorzaakt onder andere bij [instantie 3] verzekeraar en dit handelen eiseres zelf en in haar functie van bestuurder van [instantie 1] verweten kan worden. Eiseres was geen bestuurder maar eigenaar van [instantie 1] .
6.1.
Eiseres betwist niet dat de aanleiding voor het starten van de civiele procedures tegen [instantie 3] is dat zij werd beticht van fraude, de daarmee samenhangende registraties (EVR en [register] ) en de terugvordering van bedragen door [instantie 3] . Eiseres heeft geweigerd de vorderingen te betalen en heeft twee kortgedingprocedures en uiteindelijk een bodemprocedure aangespannen tegen [instantie 3] . Deze kortgedingprocedures zijn aangespannen om de EVR en [register] -registraties te verwijderen omdat dit gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering en overige verzekeringen van eiseres. Een uitspraak van een kortgedingrechter wordt gekwalificeerd als een voorlopig oordeel. Het is dus niet juist dat de rechterlijke overwegingen in de kortgedingprocedure definitief zouden zijn vast komen te staan. Eiseres is wel degelijk een bodemprocedure gestart. De uitkomst daarvan is een schikking waarin onder andere is afgesproken dat de registraties uit de registers worden doorgehaald. Eiseres is destijds akkoord gegaan met de schikking omdat voor haar het belang van verwijdering van de registraties groter was dan het bedrag waarvoor ze uiteindelijk heeft geschikt. Eisers stelt toentertijd niet te hebben geweten dat de schikking die zij heeft getroffen gevolgen zou hebben in deze procedure. Zij zou anders hebben verzocht om een uitspraak van de rechter in de bodemprocedure waarmee zou komen vast te staan dat er geen sprake is van fraude en daarmee van onrechtmatige daad.
6.2.
Eiseres stelt dat, gelet op het voorgaande, de minister er niet in is geslaagd aan te tonen dat de schuld aan [instantie 3] verzekeraar het resultaat is van een onrechtmatige daad. Deze vordering moet volgens eiseres worden beschouwd als een geldschuld die voortvloeit uit een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf van de schuldeiser verrichte rechtshandeling conform artikel 4.1, derde lid, van de Wht.
7. De minister stelt zich op het standpunt dat de vordering van [instantie 3] die eiseres vergoed wil hebben, het resultaat is van (haar) onrechtmatig handelen en op grond van artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wht niet voor overname in aanmerking komt.
8. De beroepsgrond slaagt niet. Artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wht bepaalt dat een geldschuld die voortvloeit uit een onrechtmatige daad niet wordt overgenomen. De rechtbank motiveert dit als volgt.
8.1.
In het vonnis in kort geding van 5 maart 2019 [3] overweegt de voorzieningenrechter onder meer:
‘‘ 4.5. …. Dit alles leidt ertoe dat op dit momenternstige twijfel bestaat overde
authenticiteit van de in dit geding overgelegde verschillende zorgplannen- en indicaties. Hoewel [eiseres]wil doen geloven dat slechts sprake is van een rommelige administratiedie tot een aantal onduidelijkheden en/of fouten zou hebben geleid, bestaan op dit moment geen, althansonvoldoende aanknopingspunten voor die aanname.
(..)
4.7.
Wat op basis van al het vorenstaande in dit kort geding wel kan worden
aangenomen,wekt de schijn van valsheid in geschrifte en declaratie van zorg op vergoeding waarvan (zo al verleend) geen aanspraak bestaat.De overgelegde zorgindicaties en verklaringen van (voormalig) medewerkers en patiënten van [instantie 1]lijken niet met elkaar te rijmen. Voorshands geoordeeld heeft het onderzoek van [instantie 3] naar de rechtmatigheid van de declaraties voor door [instantie 1] verleende zorgzodanige ernstige verdenkingen van fraudeleus handelen opgeleverd, dat daarvan in dit kort geding moet worden uitgegaan.
4.8.
Vaststaat dat voor de registratie van gegevens in de in- en externe
verwijzingsregisters een aantal voorwaarden gelden. Niet in geschil is dat voor de
rechtmatige opname van gegevens in het eigen incidentenregister van [instantie 3] is vereist dat sprake is van een incident, waaronder op de voet van het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem bijvoorbeeld wordt verstaan een gebeurtenis die tot gevolg heeft of zou kunnen hebben dat de belangen van een financiële instelling of de financiële sector als geheel in het geding zijn of kunnen zijn, zoals het falsificeren van nota’s en opzettelijke misleiding. Op dit moment is gelet op al het vorenstaandevoldoende aannemelijk dat daarvan sprake is. Niet kan daarom worden geoordeeld dat de registratie van de gegevens van [instantie 1] en [eiseres] ten onrechte in het interne register zijn opgenomen.
4.9.
Ten aanzien van een rechtmatige registratie in het Extern Verwijzingsregister
gelden krachtens artikel 5.2.1. PIFI drie criteria.Voorshands geoordeeld is aan deze criteria voldaan.In de eerste plaatsmoet worden aangenomen datde in dit geding centraal staandehandelwijze van [instantie 1] en [eiseres] een bedreiging vormen of kunnen vormen voor de financiële belangenvan cliënten en/of een financiële instelling, in dit geval [instantie 3] . In de tweede plaats staat in het kader van dit kort geding in voldoende mate vast dat [instantie 1] en [eiseres] bij die handelwijze zijn betrokken. In de derde plaats moet worden aangenomen dat het belang van opname van de gegevens van [instantie 1] en [eiseres] in het register prevaleert boven de mogelijke nadelige gevolgen daarvan voor hen. [instantie 3] heeft zich in dat verband beroepen op de werkinstructie die geldt voor de toepassing van het proportionaliteitsbeginsel, waarin een oplopend aantal punten wordt toegekend aan
verschillende gedragingen naarmate de ernst daarvan toeneemt.Voldoende aannemelijk is geworden dat op basis van het uitgevoerde rechtmatigheidsonderzoek in het kader van deze instructie [instantie 1] en [eiseres] in totaal 30 punten scoren, terwijl een puntenaantal van elf al voldoende is om de belangen van de zorgverzekeraar bij registratie van gegevens te laten prevaleren boven de nadelige gevolgen daarvan voor de zorgverlener.[instantie 1] en [eiseres] hebben zich niet, althans niet gemotiveerd tegen de juistheid van dit puntenaantal verweerd. Dit alles leidt ertoe dat voorshands moet worden aangenomen dat ook de registratie in het Extern Verwijzingsregister niet ten onrechte heeft plaatsgevonden.’’
8.2.
In het proces-verbaal van het mondeling vonnis gedaan op 23 mei 2019 [4] overweegt de voorzieningenrechter als volgt:
‘‘Omdat [eiseres] de vragen en de verdenkingen van [instantie 3] , waar de registratie van [eiseres] in het Externe verwijzingsregister (EVR) en het [register] op gebaseerd is, ook in dit kort geding niet kon beantwoorden dan wel wegnemen …..’’
en
‘‘Deze vragen, over bijvoorbeeld de data van opstelling ervan, de grote gelijkenis die de zorgrapportages onderling vertonen en het gegeven dat op geen enkele zorgrapportage, waarvan een veelvoud in het geding is gebracht, bijzonderheden zijn genoteerd,kunnen gezien de totale problematiek en de ernstige verdenkingen van fraude niet genegeerd worden.’’
8.3.
Eiseres en [instantie 3] zijn bij de schikking van 4 december 2020 [5] in de bodemprocedure onder andere overeengekomen dat eiseres aan [instantie 3] een bedrag zal betalen van € 19.952,21 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2018 tot en met de datum van algehele voldoening, en een bedrag van € 600 en een bedrag van € 7.000.
8.4.
Eiseres heeft op de zitting erkend dat er sprake was van een rommelige administratie en dat ze het bedrag van € 19.952,21 ten onrechte heeft ontvangen van [instantie 3] .
8.5.
De rechtbank concludeert dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat de geldschuld voortvloeit uit een onrechtmatige daad. In de kort geding vonnissen komt immers naar voren dat de schijn van valsheid in geschrifte bestaat, dat het onderzoek ernstige verdenkingen van fraudeleus handelen heeft opgeleverd en dat de handelwijze van [instantie 1] en eiseres een bedreiging vormen of kunnen vormen voor financiële belangen. Eiseres heeft vervolgens, terwijl zij werd bijgestaan door een advocaat, een schikking aanvaard waarin zij een hoger bedrag moet betalen dan zij in eerste instantie van [instantie 3] moest terugbetalen. Eiseres heeft verder op zitting erkend dat zij het bedrag ten onrechte van [instantie 3] heeft ontvangen. Op grond van voornoemd feitencomplex mocht de minister zich op het standpunt stellen dat de schuld aan [instantie 3] en de daarmee direct verband houdende incassoschuld bij [instantie 4] voortvloeien uit een onrechtmatige daad.
De opeisbaarheid van de schuld bij [instantie 3]
9. In het verweerschrift heeft de minister het standpunt ingenomen dat voor de schuld van eiseres bij [instantie 3] niet is voldaan aan artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht, omdat deze schuld niet opeisbaar is gesteld vóór 1 juni 2021. Naar het oordeel van de rechtbank behoeft dit standpunt geen bespreking, omdat dit standpunt niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd en het bestreden besluit gezien het voorgaande de rechterlijke toets kan doorstaan.
De hardheidsclausule
10. Eiseres heeft in een aanvullend beroepschrift een beroep op de hardheidsclausule gedaan. Eiseres stelt dat er in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot schrijnende situaties. Door [instantie 3] is beslag gelegd op de woning van eiseres. Eiseres verkeert al twee jaar in grote onzekerheid wat ook gevolgen heeft voor haar gezondheid en de gezondheid van haar minderjarige kinderen. Volgens eiseres is de schuld aan [instantie 3] de enige schuld die aan het maken van een nieuwe start in het leven in de weg staat. Het niet overnemen van de schuld aan [instantie 3] leidt tot veiling van de woning van eiseres en daarmee voor meer ellende, kosten, schulden en problemen voor haar en haar kinderen. Eiseres stelt dat het overduidelijk is dat [instantie 3] blijvend weigert mee te werken aan een vorm van een betalingsregeling. De omstandigheden waarin eiseres nu verkeert rechtvaardigen volgens haar een beroep op de hardheidsclausule. Eiseres kampt al jaren met veel gezondheidsproblemen en is blijvend niet in staat om te werken.
10.1.
Artikel 9.1 van de Wht bepaalt dat van artikel 4.1 van die wet kan worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor toepassing van deze hardheidsclausule is vereist dat er bijzondere omstandigheden zijn die door de wetgever niet zijn voorzien en die tot een schrijnende situatie leiden. [6] De wetgever heeft bewust gekozen schulden die voortvloeien uit een onrechtmatige daad niet over te nemen. De omstandigheid dat [instantie 3] niet meewerkt aan een betalingsregeling valt buiten de reikwijdte van deze beroepsprocedure. Aangezien de schulden voortvloeien uit een onrechtmatige daad heeft de minister terecht geen ruimte gezien om de hardheidsclausule toe te passen.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, voorzitter, en mr. G.H.W. Bodt en
mr. J.A.M. van Heijningen, leden, in aanwezigheid van mr. C.M.J.C. Rooding, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummers C/05/348031/KG ZA 19-12 en C/05/35304/KG/ZA/19-194.
2.Zaaknummer C/05/370297/HA ZA 20-286/ 115/650.
3.Zaaknummer/rolnummer: C/05/348031 / KG ZA 19-12.
4.Zaaknummer/rolnummer: C/05/353504 / KG ZA 19-194.
5.Zaaknummer/rolnummer: C/05/370294 / HA ZA 20-286 / 115 / 650.
6.Kamerstukken (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36151-3.html) II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 162.