Uitspraak
1.[Gedaagde 1] ,
2.
[Gedaagde 2],
Rechtbank Gelderland
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Vivare en twee gedaagden, [Gedaagde 1] en [Gedaagde 2], over de ontbinding van een huurovereenkomst en ontruiming van een woning. Vivare vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, omdat de gedaagden volgens haar hun hoofdverblijf niet in de woning hadden en de woning in gebruik hadden gegeven aan een derde. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [Gedaagde 2] al geruime tijd niet meer in het gehuurde verblijft en heeft de ontbindingsvordering ten aanzien van haar toegewezen. De vordering tot ontruiming is echter afgewezen, omdat Vivare geen belang had bij de ontruiming van [Gedaagde 2].
Ten aanzien van [Gedaagde 1] heeft de kantonrechter geoordeeld dat deze wel degelijk zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft, ondanks dat hij ook een woning aan de [Adres 1] bezit. De kantonrechter heeft de stelling van Vivare dat [Gedaagde 1] zijn hoofdverblijf niet in het gehuurde heeft, niet kunnen vaststellen. Daarnaast is de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst op grond van ingebruikgeving aan een derde afgewezen, omdat de gedaagden een verzoek tot medehuurderschap hadden ingediend, wat de ontbindingsbevoegdheid van Vivare tijdelijk uitsloot. De kantonrechter heeft Vivare in de proceskosten veroordeeld, aangezien zij als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.
De uitspraak benadrukt de verplichtingen van huurders om zich als goede huurders te gedragen en de voorwaarden waaronder een huurovereenkomst kan worden ontbonden. De bescherming van huurders onder artikel 7:267 lid 2 BW speelt een cruciale rol in deze zaak, waarbij de kantonrechter de belangen van de huurders heeft gewogen tegen de vorderingen van de verhuurder.