ECLI:NL:RBGEL:2024:783

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
C/05/425802 / FA RK 23-3154
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en zorgregeling na verhuizing van de vader

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 16 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen ouders over de zorgregeling en kinderalimentatie voor hun minderjarige kinderen. De moeder verzocht de rechtbank om de inhoud van het ouderschapsplan vast te leggen in de beschikking en om de vader te verplichten tot betaling van kinderalimentatie van € 208,50 per kind per maand. De vader daarentegen verzocht om de alimentatie op nihil te stellen of te verlagen naar € 25 per kind per maand, en om de zorgregeling te wijzigen.

De rechtbank overwoog dat de ouders in hun ouderschapsplan afspraken hadden gemaakt over de zorgregeling, maar dat de verhuizing van de vader naar een andere woonplaats de uitvoering van deze regeling bemoeilijkte. De rechtbank oordeelde dat de ouders eerst met een mediator om tafel moesten gaan om tot nieuwe afspraken te komen, voordat zij hun verzoeken bij de rechtbank konden indienen. De rechtbank wees de verzoeken van de moeder af en stelde de kinderalimentatie vast op € 25 per kind per maand, met als ingangsdatum 8 december 2023. De rechtbank benadrukte dat de vader zijn alimentatieverplichtingen niet zomaar kan ontlopen en dat de moeder onvoldoende onderbouwing had gegeven voor haar verzoek om een hoger bedrag.

De rechtbank compenseerde de proceskosten tussen de ouders, zodat ieder zijn eigen kosten draagt. Deze beschikking is openbaar uitgesproken door mr. G. Hilberink, kinderrechter, en is uitvoerbaar bij voorraad. De ouders zijn in de gelegenheid om binnen drie maanden hoger beroep aan te tekenen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Zutphen
Zaakgegevens: C/05/425802 / FA RK 23-3154
Datum uitspraak: 16 februari 2024
beschikking
in de zaak van
[naam moeder]
nader te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats moeder] ,
advocaat mr. J.H. Hofstede te Doetinchem,
tegen
[naam vader]
nader te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats vader] ,
advocaat mr. H.H.C. van de Kerkhof te Helmond.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
- het verzoekschrift ingekomen bij de griffie op 26 september 2023;
- het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken, ingekomen bij de griffie op 8 december 2023;
- het F9-formulier van 15 januari 2024 van de advocaat van de vader met een brief en bijlagen 5 en 6;
- het F9-formulier van 17 januari 2024 van de advocaat van de moeder met een brief.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van 14 december 2023 zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Hofstede;
- de vader, bijgestaan door mr. Van de Kerkhof;
- een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).

2.De feiten

2.1.
Uit de relatie tussen de ouders zijn geboren, de minderjarige kinderen:
  • [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 1] ;
  • [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 2] .
2.2.
De vader heeft de kinderen erkend.
2.3.
De ouders hebben gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] en de moeder heeft van rechtswege gezag over [minderjarige 2] .
2.4.
De kinderen wonen bij de moeder.
2.5.
De ouders hebben met elkaar afspraken gemaakt over de verzorging en opvoeding van de kinderen. Deze afspraken zijn neergelegd in een ouderschapsplan van 23 januari 2023.
2.6.
De ouders zijn in het ouderschapsplan een regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) voor [minderjarige 1] en een omgangsregeling voor [minderjarige 2] overeengekomen. De rechtbank hanteert in haar overwegingen hierna gemakshalve steeds het begrip ‘zorgregeling’ voor beide kinderen. De rechtbank herhaalt hieronder de afspraken uit het ouderschapsplan die relevant zijn voor de beschikking.
2.7.
De ouders zijn in het ouderschapsplan het volgende overeengekomen
2.8.
Daarnaast zijn de ouders een vakantie- en feestdagenregeling overeengekomen.
2.9.
Over de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderalimentatie) zijn de ouders overeengekomen:
2.10.
De vader woont momenteel in [woonplaats vader] .

3.Het verzoek

3.1.
De moeder verzoekt de rechtbank om voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat de inhoud van het ouderschapsplan onderdeel uitmaakt van de beschikking;
II. te bepalen dat de vader vanaf juli 2023 maandelijks aan de moeder een bijdrage voldoet in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 208,50 per kind per maand;
III. te bepalen dat de vader uitvoering dient te geven aan de omgangsregeling die partijen zijn overeengekomen in Fase 2, zoals omschreven in het ouderschapsplan, binnen zeven dagen na betekening van de beschikking; indien de vader daaraan geen gevolg geeft, een direct invorderbare dwangsom wordt verbeurd van € 500 per keer door de vader aan de moeder te betalen, met een maximum van € 10.000;
IV. te bepalen dat de vader elke keer als de moeder de kinderen brengt naar de vader of haalt bij de vader, de vader aan de moeder per rit aan de moeder verschuldigd is een bedrag van € 10, zijnde per omgangsmoment derhalve € 20.

4.Het verweer

4.1.
De vader verweert zich en verzoekt de rechtbank om de moeder in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren of haar verzoeken af te wijzen. Verder verzoekt de vader de rechtbank om voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de tussen partijen gemaakte afspraken in het ouderschapsplan over een door de vader te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding te wijzigen en te bepalen dat deze bijdrage, althans een door de vader aan de moeder te betalen bedrag aan kinderalimentatie met ingang van 1 september 2023, althans met ingang van een door de rechtbank te bepalen tijdstip, op nihil wordt gesteld, althans op een bedrag van € 25 per maand per kind, althans op een door de rechtbank vast te stellen bedrag dat in overeenstemming is met de behoefte van de kinderen en de draagkracht van beide partijen;
II. de tussen partijen gemaakte afspraken in het ouderschapsplan over de invulling van de zorgregeling te wijzigen en een zorgregeling vast te stellen waarbij de vader gedurende een weekeinde per twee weken van zaterdagochtend tot zondagavond de zorg voor de kinderen van partijen zal uitoefenen, waarbij de vader de kinderen bij de moeder zal komen ophalen en weer terugbrengen, alsmede de zorg voor de kinderen zal uitoefenen tijdens de feestdagen, de vakanties en de bijzondere dagen op de wijze zoals dit in hun ouderschapsplan is vastgelegd en ook ten aanzien van deze contactmomenten vast te stellen dat de vader de kinderen bij aanvang van deze contacten bij de moeder zal ophalen en na afloop hiervan bij de moeder zal terugbrengen;
III. te bepalen dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.

5.Het advies van de Raad

5.1.
De Raad ziet twee ouders die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het ouderschapsplan. Het belang van de kinderen daarbij is dat zij goed contact hebben met beide ouders en de kinderen hebben ook recht op contact, dus ook met de vader. Het bevreemdt de Raad dat de ouders het geschil over de overgang naar fase 2 van de zorgregeling niet hebben besproken met de mediator. De Raad vreest dat als het ouderschapsplan wordt opgenomen in de beschikking, de regeling dan alsnog niet wordt uitgevoerd. De Raad heeft begrip voor de situatie van de moeder omdat zij nu alles alleen moet doen. De Raad kan daarentegen niks zeggen over de medische situatie van de vader, omdat daar ten tijde van de mondelinge behandeling geen informatie over is ingediend. De Raad is wel van mening dat de verhuizing van de vader naar [woonplaats vader] zijn eigen keuze is geweest die niets met eventueel trauma te maken heeft.

6.De beoordeling

Zorgregeling en aanhechten van het ouderschapsplan
6.1.
De rechtbank zal de verzoeken van zowel de moeder als de vader over de zorgregeling en aanhechting van het ouderschapsplan afwijzen. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom.
6.2.
De ouders zijn gezamenlijk een ouderschapsplan overeengekomen. Onderdeel van de zorgregeling is een stappenplan in drie fasen om te komen tot een uiteindelijke zorgregeling. In die uiteindelijke zorgregeling (fase 3) nemen de moeder en de vader beiden om en om een substantieel deel van de zorg en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op zich.
6.3.
Niet in geschil is dat de ouders bij de totstandkoming van het ouderschapsplan uitgingen van de situatie dat de vader in de nabije omgeving van [woonplaats moeder] zou gaan wonen. Dat volgt ook uit de in het ouderschapsplan verwoorde intenties van de ouders, namelijk dat zij afspreken dicht bij elkaar te blijven wonen, niet verder dan 10 kilometer vanaf het hoofdverblijf van de kinderen. In het stappenplan (artikel 8) is die intentie ook uitgangspunt geweest. Fase 1 ziet namelijk op de situatie
“totdat vader een woning in de omgeving heeft”.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank kan alleen al om die reden niet worden doorgeschakeld naar fase 2, zoals de moeder verzoekt te bepalen. De vader woont immers niet in de omgeving van [woonplaats moeder] . De vader heeft weliswaar enige tijd in [plaats] (zo’n 20 kilometer van [woonplaats moeder] ) gewoond, maar is nu – al dan niet tijdelijk – ingetrokken bij zijn nieuwe partner in [woonplaats vader] . Met de auto is het ongeveer 1,5 uur rijden van [woonplaats vader] naar [woonplaats moeder] . Tijdens de mondelinge behandeling is de vader over zijn toekomstplannen vaag gebleven. Maar feit is dat de ouders in het ouderschapsplan een uitdrukkelijke koppeling hebben gemaakt tussen enerzijds de woonplaats van de vader en anderzijds de invulling van de zorgregeling. In de hiervoor genoemde intenties van de ouders hebben zij afgesproken dicht bij elkaar te blijven wonen
“teneinde de ouderschapsregeling te kunnen uitoefenen”(artikel 7). Een zorgregeling waarbij de kinderen doordeweeks vanuit [woonplaats vader] meerdere keren naar school in [woonplaats moeder] of omgeving moet worden gebracht en gehaald, is niet realistisch en niet in hun belang.
6.5.
Hoe dan verder? Ook daarover hebben de ouders in het ouderschapsplan afspraken gemaakt. Zij hebben zich verbonden om dan opnieuw met een mediator om tafel te gaan. Dit staat te lezen onder het kopje “fase 2” en in artikel 23 van het ouderschapsplan. De moeder en de vader zijn wat betreft de zorgregeling daarom voorbarig geweest met het indienen van hun verzoeken bij de rechtbank. Zij moeten eerst conform de genoemde artikelen van het eigen ouderschapsplan een serieuze poging doen om onder de begeleiding van een mediator tot een oplossing te komen. De ouders noemen over en weer dat de ander niet in gesprek wil, maar dat vindt de rechtbank onvoldoende.
6.6.
De ouders moeten dus samen tot nieuwe afspraken komen, in het belang van de kinderen. De rechtbank merkt daarbij op dat de vader de zorg en opvoeding van de kinderen niet zomaar voor het overgrote deel aan de moeder kan overlaten. Ook zal de vader in conclaaf met de moeder moeten over zijn toekomstige woonplaats. De in artikel 7, vijfde bullet, van het ouderschapsplan genoemde intenties van de ouders zijn daarbij niet zonder betekenis.
6.7.
Zolang de ouders nog geen nieuwe afspraken hebben gemaakt over de woonplaats van de vader en de zorgregeling voor de kinderen, zal de zorgregeling blijven gelden zoals die is afgesproken als fase 1, met dien verstande dat de vader in de door hem ingediende stukken en op de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat hij de kinderen zal halen en brengen. Omdat de huidige voortdurende situatie door toedoen van de vader is ontstaan, acht de rechtbank dat reëel en verwacht de rechtbank ook van de vader dat hij zich zal houden aan zijn toezeggingen.
6.8.
De rechtbank zal het ouderschapsplan niet hechten aan de beschikking. De uitgangspunten en afspraken in het ouderschapsplan wijken momenteel te veel af van de feitelijke situatie. Voor de rechtbank is het ook onvoldoende duidelijk hoe de nieuwe situatie zal zijn. Het verzoek van de moeder zal de rechtbank dus afwijzen.
Dwangsom en vergoeding voor halen en brengen van de kinderen
6.9.
De rechtbank wijst ook deze verzoeken af. De rechtbank heeft hiervoor gemotiveerd waarom de verzoeken ten aanzien van de zorgregeling worden afgewezen. Onderdeel daarvan is dat de rechtbank van oordeel is dat partijen gehouden zijn aan hun eigen afspraak om eerst met een mediator om tafel te gaan met als doel om dit geschil op te lossen. Een dwangsom zou zich daartoe niet verhouden. Dat geldt ook voor de vergoeding voor het halen brengen van de kinderen. De rechtbank is van oordeel dat dit onderwerp ook door de ouders besproken moet worden bij de mediator. Om die reden wijst de rechtbank ook dat verzoek af.
Kinderalimentatie
6.10.
Tot slot de kinderalimentatie. De rechtbank is van oordeel dat de ouders ontvankelijk zijn in hun verzoeken omdat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herberekening rechtvaardigt. Er wordt immers geen uitvoering gegeven aan het ouderschapsplan, de vader is intussen verhuisd en heeft onderbouwd dat hij in 2023 een Ziektewetuitkering toegekend heeft gekregen.
6.11.
De rechtbank zal het verzoek van de moeder afwijzen en het verzoek van de vader toewijzen. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot deze beslissing is gekomen.
De ingangsdatum
6.12.
Uit artikel 1:402 lid 1 BW volgt dat ten aanzien van iedere alimentatiebeslissing de ingangsdatum moet worden bepaald. De rechter is gelet op dit artikel verplicht een ingangsdatum te bepalen. De wetgever laat de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting. De ingangsdatum mag ook in het verleden of de toekomst liggen. Drie data liggen het meest voor de hand:
- de datum waarop de omstandigheden intreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn;
- de datum van het inleidend processtuk;
- de datum waarop de rechter beslist.
6.13.
De vader heeft verzocht om de ingangsdatum te bepalen op 1 september 2023 of een andere datum die de rechtbank juist acht. De rechtbank overweegt dat de vader zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie heeft ingediend op 8 december 2023 en dat de moeder in elk geval vanaf dat moment rekening kon houden met een wijziging. De rechtbank hanteert daarom als ingangsdatum 8 december 2023. Omdat de rechtbank een (veel) lager bedrag toewijst dan de ouders onderling zijn overeengekomen in hun ouderschapsplan acht de rechtbank het niet in het belang van de kinderen om de ingangsdatum op een eerdere datum vast te stellen.
De bijdrage
6.14.
De moeder heeft gesteld dat zij behoefte heeft aan het vaststellen van een alimentatiebedrag in een rechterlijke beslissing omdat de vader in juni 2023 is gestopt met het betalen van zijn bijdrage voor de kinderen. De vader heeft niet betwist dat hij is gestopt met betalen. Volgens de moeder houdt de vader zich niet aan de afspraken uit het ouderschapsplan en is het daarom wenselijk dat zij rechtstreeks van hem en bij vooruitbetaling alimentatie ontvangt. De vader is het met de moeder eens dat er een wijziging moet komen van de huidige afspraken in die zin dat het storten van een bijdrage op de kinderrekening gewijzigd wordt in een aan de moeder te betalen bedrag aan kinderalimentatie. De moeder vindt dat de vader haar € 208,50 per kind per maand zou moeten voldoen. De vader is daarentegen van mening dat de bijdrage die hij aan de moeder zou moeten voldoen op nihil moet worden gesteld of niet meer kan bedragen dan € 25, althans een bedrag te bepalen zoals de rechtbank juist acht. De vader heeft daarbij een draagkrachtberekening overgelegd waaruit blijkt dat hij in totaal € 50 per maand beschikbaar heeft voor de kinderen op basis van het inkomen dat hij heeft uit de Ziektewetuitkering. De vader betwist eveneens dat het bedrag van € 208,50 per kind per maand gerechtvaardigd is, omdat dit bedrag hoger is dan de ouders hebben afgesproken in het ouderschapsplan. De moeder heeft die betwisting van de vader niet weerlegd. Ook meent de vader dat het op de weg van de moeder had gelegen om haar eigen draagkracht te onderbouwen omdat hij vermoedt dat haar inkomen is gestegen en ook haar draagkracht (opnieuw) berekend dient te worden. De moeder heeft dat niet gedaan, ook niet nadat de ouders in de gelegenheid zijn gesteld om na de mondelinge behandeling nadere standpunten in te nemen over onder meer de kinderalimentatie.
6.15.
Door de moeder is na de mondelinge behandeling de stelling ingenomen dat de vader zijn actuele inkomensgegevens had moeten overleggen om zijn draagkracht te kunnen berekenen. Ook wenste de moeder informatie te ontvangen over de daadwerkelijke woonlasten van de vader omdat hij die volgens haar met zijn huidige partner kan delen. Dat heeft volgens de moeder gevolgen voor het woonbudget. De vader heeft echter de door de moeder verzochte gegevens niet overgelegd (net als de moeder dat op haar beurt niet heeft gedaan), waardoor de rechtbank eindigt met een aantal betwistingen over en weer zonder dat zij die kan toetsen aan de hand van verifieerbare stukken. De rechtbank kan op basis van de overgelegde uitkeringsspecificaties alleen verifiëren dat de vader een inkomen heeft (gehad) waaruit voortvloeit dat zijn draagkracht maximaal € 50 per maand bedraagt.
6.16.
De rechtbank komt dan tot de conclusie dat de vader gemotiveerd heeft betwist dat het verzoek van de moeder ongegrond is. Als uitgangspunt geldt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten daarvan de bewijslast draagt. Dat betekent dat het aan partijen is om concrete stellingen in te nemen en bewijs aan te dragen van die stellingen ter onderbouwing van hun verzoeken. In dit geval komt het erop neer dat de moeder voor het door haar beoogde rechtsgevolg (€ 208,50 alimentatie per kind per maand) onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd. De rechtbank kan net als de vader niet uit het ouderschapsplan opmaken hoe de moeder tot haar verzoek is gekomen, om welke reden de rechtbank het verzoek van de moeder afwijst.
6.17.
De vader heeft zelfstandig verzocht om de alimentatie vast te stellen op nihil, dan wel op € 25 per kind per maand en heeft dat verzoek met stukken onderbouwd. In haar laatste bericht aan de rechtbank van 17 januari 2024 heeft de moeder gesteld dat zij verweer wenst te voeren tegen het zelfstandige alimentatieverzoek van de vader omdat hij na meerdere verzoeken geen recente inkomensgegevens aan haar heeft verstrekt. De rechtbank volgt die stelling niet. De moeder is in de gelegenheid geweest om voor de mondelinge behandeling een verweerschrift op zelfstandige verzoeken in te dienen, maar heeft die kans aan haar voorbij laten gaan. Het feit dat zij geen adequaat verweer heeft gevoerd tegen de zelfstandige verzoeken van de vader komt dan ook voor haar rekening. De rechtbank acht het daarentegen niet in het belang van de kinderen om de alimentatie vast te stellen op nihil en omdat uit de door de vader overgelegde draagkrachtberekening blijkt dat hij € 50 per maand beschikbaar heeft voor de kinderen zal de rechtbank dat bedrag vastleggen.
Proceskosten
6.18.
Vanwege de familierechtelijke betrekkingen tussen de ouders zal de rechtbank de proceskosten tussen hen compenseren, in die zin dat ieder van hen de eigen proceskosten draagt.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1.
wijzigt de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in het ouderschapsplan van 23 januari 2023, en bepaalt dat deze kinderalimentatie vanaf 8 december 2023 € 25 per kind per maand bedraagt;
7.2.
verklaart de onder 7.1. genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
7.3.
wijst het meer of anders verzochte af;
7.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Hilberink, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van T. van der Mars als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2024.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.