ECLI:NL:RBGEL:2024:7761

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
C/05/436359 / HZ ZA 24-181
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens tekortkoming in zorgplicht door administratiekantoor

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 6 november 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisende partijen, bestaande uit [eiser sub 1] en [eiser sub 2], en gedaagde, een administratiekantoor. De eisende partijen hebben vorderingen ingesteld tegen gedaagde, omdat zij van mening zijn dat gedaagde tekortgeschoten is in haar zorgplicht bij het uitvoeren van administratieve werkzaamheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde administratieve taken voor [eiser sub 1] heeft verricht op basis van een mondelinge overeenkomst, maar dat zij niet de zorg van een goed opdrachtnemer in de zin van artikel 7:401 BW in acht heeft genomen. De rechtbank heeft de vorderingen van eisende partijen gedeeltelijk toegewezen, waarbij gedaagde is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 37.718,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat gedaagde niet tekortgeschoten is in haar verplichting om aangiften voor de omzetbelasting te verzorgen, en heeft de vorderingen op dat punt afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/436359 / HZ ZA 24-181
Vonnis van 6 november 2024
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

te [vestigingsplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
te [vestigingsplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisende partijen] , en ieder afzonderlijk [eiser sub 1] en [eiser sub 2] ,
advocaat: mr. R.H.P. van de Venne,
tegen
[gedaagde],
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. B. Willemsen.

1.De zaak in het kort

1.1.
[gedaagde] heeft administratieve werkzaamheden verricht voor [eiser sub 1] . [eisende partijen] is van mening dat [gedaagde] in de uitvoering van die werkzaamheden is tekortgeschoten. [eisende partijen] wil dat [gedaagde] de schade vergoedt die zij als gevolg van de gebrekkige uitvoering van de werkzaamheden heeft geleden. De rechtbank wijst de vorderingen voor een deel toe en voor het overige deel af.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 augustus 2024
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 oktober 2024.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser sub 1] is een beheervennootschap van de heer [naam 1] . Zij houdt alle aandelen in en is enig bestuurder van [eiser sub 2] , die een aanneembedrijf in de betonbouw uitoefent. [eisende partijen] is een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting en omzetbelasting.
3.2.
[gedaagde] exploiteert een administratiekantoor.
3.3.
Op grond van een tussen [eiser sub 1] en [gedaagde] mondeling gesloten overeenkomst heeft [gedaagde] sinds 2016 administratieve werkzaamheden voor [eiser sub 1] verricht.
3.4.
[gedaagde] heeft facturen aan [eiser sub 1] gestuurd. De facturen die zijn overgelegd als productie 2 en 3 bij antwoord hebben betrekking op de volgende werkzaamheden: het opstellen van de jaarrekening, de aangifte inkomstenbelasting, het verwerken van lonen en/of het verzorgen van de aangifte loonheffing.
3.5.
Bij brief van 20 juli 2020 heeft de Belastingdienst aan [gedaagde] laten weten dat, ondanks herhaalde herinneringen die de Belastingdienst aan [gedaagde] heeft gestuurd, de vereiste aangifte vennootschapsbelasting 2016 voor [eiser sub 1] nog niet is gedaan. De brief vermeldt verder dat de op 13 juli 2018 ingediende aangifte een nihil-aangifte betreft, waarin geen bedragen anders dan nihil zijn opgenomen. De Belastingdienst heeft vastgesteld dat de nihil-aangifte niet juist kan zijn en heeft het belastbaar bedrag over 2016 vastgesteld op € 89.576,00. Op basis hiervan is een definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2016 opgelegd.
3.6.
Bij brief gedateerd 30 september 2020 heeft [gedaagde] namens [eiser sub 1] bezwaar gemaakt tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2016. Deze brief is op 10 november 2020 bij de Belastingdienst binnengekomen. De Belastingdienst heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig was ingediend. Het bezwaar is behandeld als een verzoek, dat vervolgens op 14 januari 2021 is afgewezen omdat niet werd gereageerd op vragen die de Belastingdienst had gesteld.
3.7.
Bij brieven van 22 augustus 2022 heeft de Belastingdienst aan [eiser sub 1] en aan [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ), inmiddels de accountant en belastingadviseur van [eisende partijen] , meegedeeld dat:
  • aan [eiser sub 1] uitstel van betaling werd verleend voor de aanslagen vennootschapsbelasting over 2016 van € 31.100,00, over 2017 van € 305.927,00 en over 2018 van € 73.052,00 (plus € 17,00 kosten);
  • voor het jaar 2016 een aangifte is ontvangen op 13 juli 2018;
  • voor het jaar 2017 een aangifte is ontvangen op 26 maart 2021;
  • nadien geen nieuwe aangiften voor de vennootschapsbelasting zijn ingediend;
  • het uitstel wordt ingetrokken;
  • de belastingschuld met rente en kosten binnen veertien dagen moet worden betaald (de op de aanslagbiljetten gestelde termijn was in alle gevallen al verstreken).
3.8.
Naar aanleiding van deze brief heeft [bedrijf 1] op 25 augustus 2022 aan [gedaagde] onder meer gemaild:
“(…)
U heeft meerdere malen aangegeven dat u deze oude lopende zaken (ambtshalve aanslagen/aangiften vpb 2016 t/m 2018) netjes met de Belastingdienst voor [eiser sub 1] af ging handelen.
Ondanks toezeggingen dat u dit reeds gedaan had c.q. mee bezig was, lijkt dit aan de hand van deze brief niet het geval te zijn?!(…)”
3.9.
[gedaagde] heeft hierop dezelfde dag per e-mail geantwoord:

Ik zal morgenochtend de vennootschapsbelasting aan jullie doen toekomen.
3.10.
Bij e-mail van 26 augustus 2022 heeft de advocaat van [eisende partijen] aan [gedaagde] meegedeeld “
dat op dit moment de Vpb-aangiften over 2016 tot en met 2018 de meeste prioriteit [hebben]: een uiterste inspanning moet gedaan worden om te voorkomen dat de aanslagen definitief worden. Wat er van u gevergd wordt in dit verband is duidelijk. Dat [eiser sub 1] de schade op u kan verhalen doet hieraan niet af.
3.11.
Op de hierna genoemde data heeft [gedaagde] de volgende aangiften vennootschapsbelasting aan [bedrijf 1] gestuurd:
datum
aangiftejaar
belastbaar bedrag
29 augustus 2022
2017
-/- € 16.987,00
augustus 2022
2018
€ 92.250,00
12 september 2022
2019
€ 31.308,00
13 september 2022
2020
-/- € 45.386,00
3.12.
Bij e-mails van 30 augustus 2022 en 7 september 2022 heeft de advocaat van [eisende partijen] bij [gedaagde] aangedrongen op afgifte van in die e-mails genoemde stukken en meegedeeld dat [eisende partijen] [gedaagde] aansprakelijk houdt voor de schade die het gevolg is van een niet behoorlijke uitvoering van de opdracht door [gedaagde] .
3.13.
[eisende partijen] heeft het bedrag van de aanslag over 2016 (€ 31.100,00) betaald.
3.14.
Bij e-mail van 7 oktober 2022 heeft [bedrijf 1] aan [gedaagde] vragen gesteld over onder meer suppletie-aangiften voor de omzetbelasting over de jaren 2016 tot en met 2020.
3.15.
Bij e-mail van 18 oktober 2022 heeft [bedrijf 1] hierop geantwoord:

De suppleties zijn pas geleden ingediend over de verschillende jaren. Deze zal ik nog doen toekomen.
3.16.
Op 31 oktober 2022 heeft [gedaagde] aan [bedrijf 1] gemaild:

De suppletie zijn inmiddels ingediend en ik zal u daarvan een exemplaar doen toekomen.”
3.17.
Op 1 februari 2023 heeft [gedaagde] aan [bedrijf 1] suppletie-aangiften voor de omzetbelasting toegezonden, onder meer over het jaar 2017, sluitend op een terug te vragen bedrag van € 10.562,00. In de begeleidende e-mail heeft [gedaagde] aan [bedrijf 1] meegedeeld: “
2017 en 2018 hebben wij per post verzonden naar de belastingdienst destijds.
3.18.
Bij e-mail van 7 februari 2023 heeft [bedrijf 1] aan de Belastingdienst meegedeeld dat zij het belastbaar bedrag over 2016 voor de fiscale eenheid heeft vastgesteld op € 16.870,00 negatief en verzocht om de aanslag vennootschapsbelasting 2016 ambtshalve te verminderen tot nihil en om het verlies over 2016 bij beschikking vast te stellen op € 16.870,00.
3.19.
De Belastingdienst heeft per brief van 16 februari 2023 de ontvangst van het verzoek bevestigd, mededeling gedaan van het vermelde onder 3.7 en het namens [bedrijf 1] gedane verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit werd gedaan na het verstrijken van de vijfjaarstermijn ingaande na het betreffende belastingjaar 2016.
3.20.
Bij e-mail van 16 februari 2023 heeft [bedrijf 1] de Belastingdienst gewezen op de suppletie-aangiften en verzocht om de teruggaafbeschikking over 2017.
3.21.
Per e-mail van 20 februari 2023 heeft de Belastingdienst geantwoord: “
Helaas is deze suppletie nooit ingediend(…).” Desgevraagd heeft de Belastingdienst dezelfde dag per e-mail bevestigd dat de termijn voor het indienen van een suppletie-aangifte vijf jaar bedraagt.
3.22.
Bij brief van 9 februari 2024 van haar advocaat heeft [eisende partijen] aan [gedaagde] bericht dat [gedaagde] niet de zorg van een goed opdrachtgever in de zin van artikel 7:401 Burgerlijk Wetboek (BW) in acht heeft genomen en dat [eisende partijen] als gevolg daarvan schade heeft geleden. [gedaagde] is verzocht en gesommeerd om de schade – door [eisende partijen] becijferd op in totaal € 64.141,14 – binnen veertien dagen aan haar te vergoeden. [gedaagde] heeft hierop niet gereageerd. Ook op een herinnering, van 15 maart 2024, heeft zij niet gereageerd.

4.Het geschil

4.1.
[eisende partijen] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] veroordeelt om aan [eisende partijen] te betalen € 37.718,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 24 februari 2024;
II. [gedaagde] veroordeelt om aan [eisende partijen] te betalen € 10.562,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 24 februari 2024;
III. [gedaagde] veroordeelt om aan [eisende partijen] te betalen € 14.458,75, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 24 februari 2024;
IV. [gedaagde] veroordeelt om aan [eisende partijen] te betalen € 1.402,39, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 24 februari 2024;
V. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten.
4.2.
[eisende partijen] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] niet de zorg van een goed opdrachtnemer in de zin van artikel 7:401 BW in acht heeft genomen. [eisende partijen] stelt dat zij als gevolg van deze tekortkoming van [gedaagde] schade heeft geleden. Haar vorderingen strekken tot vergoeding van die schade, die uit verschillende posten bestaat.
4.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisende partijen] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisende partijen] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisende partijen] in de kosten van deze procedure.
4.4.
De rechtbank zal hierna nader ingaan op de stellingen van partijen, voor zover voor de beoordeling van belang.
5. De beoordeling
Alleen [eiser sub 1] is wederpartij van [gedaagde]
5.1.
[gedaagde] voert aan dat alleen [eiser sub 1] haar contractspartij is en [eiser sub 2] niet. Daarom zijn de vorderingen niet toewijsbaar voor zover ze zijn ingesteld door [eiser sub 2] , aldus [gedaagde] . Dit verweer slaagt. De overgelegde facturen van [gedaagde] zijn immers uitsluitend aan [eiser sub 1] gericht. Weliswaar hebben de facturen deels betrekking op loonadministratie – wat niet voor de hand ligt bij een beheermaatschappij – maar [gedaagde] heeft daarover op de zitting toegelicht dat het alleen ging om de loonadministratie ten aanzien van de heer Sessink in privé, die op de loonlijst van [eiser sub 1] stond. In reactie hierop heeft [eisende partijen] erkend dat in [eiser sub 2] geen personeel zat. Ook de correspondentie van en aan de Belastingdienst over de belastingaangiften waarover het in deze zaak gaat, heeft alleen betrekking op [eiser sub 1] . Gezien het voorgaande heeft [eisende partijen] de grondslag voor de vorderingen voor zover die zijn ingesteld door [eiser sub 2] onvoldoende onderbouwd. Voor zover de vorderingen zijn ingesteld door [eiser sub 2] , moeten deze dan ook worden afgewezen.
[gedaagde] is tekortgeschoten in haar verplichting om de aangifte vennootschapsbelasting te verzorgen
5.2.
[eisende partijen] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] niet de zorg van een goed opdrachtnemer in de zin van artikel 7:401 BW in acht heeft genomen. Ten eerste is [gedaagde] volgens [eisende partijen] tekortgeschoten in de verplichting om voor haar de aangifte vennootschapsbelasting te verzorgen. [gedaagde] betwist dat deze verplichting op haar rustte. Volgens [gedaagde] is uitsluitend overeengekomen dat [gedaagde] de loonadministratie en het opstellen van de jaarrekeningen voor [eiser sub 1] zou verzorgen. Vast staat echter dat [gedaagde] namens [eiser sub 1] in 2018 een nihil-aangifte vennootschapsbelasting 2016 heeft ingediend en dat [gedaagde] in 2020 op verzoek van mevrouw [naam 2] van [eiser sub 1] bezwaar heeft gemaakt tegen de definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2016. [gedaagde] heeft deze verplichtingen dus wel degelijk op zich genomen. Dat [gedaagde] dit, zoals zij aanvoert, uit coulance heeft gedaan, doet daarbij niet ter zake.
5.3.
Volgens [eisende partijen] is de gedane (nihil-)aangifte onjuist en zou de Belastingdienst, indien de juiste aangifte zou zijn gedaan op basis van de jaarrekening van [eiser sub 1] , de aanslag hebben vastgesteld op nihil in plaats van € 31.100,00. [gedaagde] heeft dit op zichzelf niet weersproken. Daarmee staat vast dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis. Ook staat daarmee vast dat het bedrag van € 31.100,00 schade is die [eiser sub 1] lijdt als gevolg van de tekortkoming van [gedaagde] . [gedaagde] moet deze schade vergoeden.
5.4.
[eisende partijen] voert verder aan dat indien de juiste aangifte zou zijn gedaan op basis van de jaarrekening van [eiser sub 1] , de Belastingdienst een zogenoemde carry-backbeschikking zou hebben afgegeven, omdat [eiser sub 1] verlies maakte in 2016. Op grond van die carry-backbeschikking zou [eiser sub 1] dan een bedrag van € 3.374,00 hebben teruggekregen. [gedaagde] heeft dit evenmin weersproken. Ook dit bedrag is dus schade die [eiser sub 1] lijdt als gevolg van de tekortkoming van [gedaagde] en die voor vergoeding door [gedaagde] in aanmerking komt.
5.5.
Ten slotte heeft [gedaagde] niet weersproken dat [eiser sub 1] wegens te late indiening door [gedaagde] van de aangiften vennootschapsbelasting over 2017 en 2018 ook boetes (€ 500,00 over 2017 en € 750,00 over 2018) en invorderingskosten (€ 1.994,00 over 2018) heeft moeten betalen. Ook in dit opzicht is [gedaagde] dus tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis. Deze bedragen zijn daarom eveneens schade die [eiser sub 1] lijdt als gevolg van het tekortschieten van [gedaagde] en die voor vergoeding door [gedaagde] in aanmerking komt.
5.6.
Het verweer van [gedaagde] dat [eiser sub 1] er niet tijdig over heeft geklaagd dat geen werkzaamheden worden verricht voor de aangifte vennootschapsbelasting, slaagt in het licht van het voorgaande niet. Als onweersproken staat immers vast dat [gedaagde] de bovengenoemde werkzaamheden (wel) heeft verricht. Ook het beroep van [gedaagde] op verjaring – omdat [eiser sub 1] niet binnen vijf jaar nadat zij wist dat geen werkzaamheden werden verricht voor het doen van de aangifte vennootschapsbelasting een vordering heeft ingesteld – slaagt gezien het voorgaande niet.
5.7.
[gedaagde] beroept zich ook op eigen schuld. Zij voert daartoe aan dat het mede aan [eiser sub 1] is toe te rekenen dat slechts een mondelinge overeenkomst tot stand is gekomen, zodat onduidelijkheid kon bestaan over de omvang van de verplichting van [gedaagde] . Ook is het volgens [gedaagde] volledig aan [eiser sub 1] toe te rekenen dat [eiser sub 1] ondanks de genoemde onduidelijkheid niet heeft gewaarschuwd of geklaagd dat geen werkzaamheden voor de aangifte zijn verricht. Dit verweer slaagt evenmin. Zoals gezegd staat immers vast dat [gedaagde] de werkzaamheden waarom het hier gaat heeft verricht. Daarover bestond dus geen onduidelijkheid. Voor [eiser sub 1] bestond ook geen aanleiding om te waarschuwen of te klagen dat geen werkzaamheden zijn verricht. Van eigen schuld van [eiser sub 1] is geen sprake.
5.8.
Ten slotte beroept [gedaagde] zich op matiging. Daartoe voert zij aan dat voor het doen van de aangiften geen tegenprestatie is overeengekomen. Volgens [gedaagde] kan [eiser sub 1] niet verwachten dat het volledige risico van het niet (juist) doen van de aangiften voor rekening komt van [gedaagde] zonder dat daar enige beloning tegenover staat. Dat [gedaagde] de werkzaamheden naar eigen zeggen uit coulance heeft verricht, betekent echter – wat daarvan verder ook zij – niet dat [eiser sub 1] daarom rekening moest houden met een mindere kwaliteit van de werkzaamheden. Fouten die [gedaagde] bij haar werkzaamheden heeft gemaakt, komen voor haar eigen risico.
5.9.
Ook het feit dat sprake is van een mondelinge overeenkomst en de hoedanigheid van partijen geven – anders dan [gedaagde] meent – geen aanleiding tot matiging van de schadevergoeding. [gedaagde] stelt zich ook in dit verband op het standpunt dat als gevolg van het feit dat slechts een mondelinge overeenkomst tot stand is gekomen, onduidelijkheid bestaat over de omvang van de verplichting van [gedaagde] . Verder voert zij aan dat de omvang van de omzet van [eiser sub 1] aanzienlijk groter is dan de hare en dat een veroordeling tot betaling van de volledige gevorderde schadevergoeding grote gevolgen heeft voor het voortbestaan van [gedaagde] . Onder verwijzing naar het voorgaande overweegt de rechtbank ook hier echter dat over de omvang van de verplichting geen onduidelijkheid heeft bestaan en dat fouten die [gedaagde] bij haar werkzaamheden heeft gemaakt, voor haar eigen risico komen. Bovendien zal uit het hierna volgende blijken dat [gedaagde] niet wordt veroordeeld tot betaling van de volledige gevorderde schadevergoeding. Voor matiging bestaat gezien het voorgaande geen grond.
5.10.
Gezien het voorgaande zal de vordering onder I tot betaling van € 37.718,00 worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente daarover is eveneens toewijsbaar als gevorderd. [gedaagde] is op 9 februari 2024 gesommeerd om de schade binnen veertien dagen aan [eisende partijen] te vergoeden. Vanaf 24 februari 2024 verkeert zij daarmee dus in verzuim en is zij wettelijke rente verschuldigd.
[gedaagde] is niet tekortgeschoten in haar verplichting om de aangifte omzetbelasting te verzorgen
5.11.
[eisende partijen] stelt zich verder op het standpunt dat [gedaagde] nalatig is geweest met betrekking tot het doen van aangifte voor de omzetbelasting. Zij verwijt [gedaagde] dat zij niet tijdig suppletie-aangiften voor haar heeft ingediend. [gedaagde] betwist dat deze verplichting op haar rustte. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij toegelicht dat de suppletie automatisch uit haar boekhoudprogramma rolt na het maken van de jaarrekening. [gedaagde] stuurde die suppletie vanaf 2016 altijd met de jaarrekening mee naar de klant, met een brief waarin stond dat de klant die zelf moest indienen. Ter illustratie van deze gang van zaken heeft [gedaagde] als productie 4 een voorbeeld van zo’n brief overgelegd. In deze brief, van 21 december 2019, schrijft [gedaagde] aan [eiser sub 2] onder meer: “
In de bijlage heb ik de suppletie aangifte bijgevoegd en deze dient [u] te ondertekenen en te versturen aan de belastingdienst. Vervolgens krijgt u automatisch bericht van de belastingdienst.” Volgens [gedaagde] was dit haar standaardwerkwijze. Dat zij in 2022 op verzoek van [bedrijf 1] alsnog suppletie-aangiften voor [eiser sub 1] heeft ingediend, was omdat zij zich door [bedrijf 1] onder druk gezet voelde, aldus [gedaagde] . [eisende partijen] heeft dit onvoldoende weersproken. Gelet hierop kan de te late indiening van de suppletie-aangiften niet aan [gedaagde] worden verweten. [eiser sub 1] had deze aangiften zelf moeten indienen. Op dit punt is dan ook geen sprake van tekortschieten van [gedaagde] . De vordering onder II, die strekt tot vergoeding van de schade die [eisende partijen] stelt te hebben geleden als gevolg van tekortschieten van [gedaagde] bij het doen van aangifte voor de omzetbelasting, is daarom niet toewijsbaar.
De extra werkzaamheden van [bedrijf 1] komen niet voor vergoeding door [gedaagde] in aanmerking
5.12.
Vordering III strekt tot vergoeding van de schade die [eiser sub 1] stelt te hebben geleden doordat zij als gevolg van het tekortschieten van [gedaagde] extra kosten heeft moeten maken. Zo heeft zij de werkzaamheden die zij had opgedragen aan [gedaagde] moeten overdragen aan [bedrijf 1] . Verder heeft [bedrijf 1] volgens [eisende partijen] orde op zaken moeten stellen en werkzaamheden verricht om te voorkomen dat als gevolg van de nalatigheid van [gedaagde] verdere schade zou ontstaan. Ook heeft [bedrijf 1] werkzaamheden moeten verrichten met het oog op de vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid van [gedaagde] . In totaal heeft [bedrijf 1] in verband met het voorgaande € 8.258,75 exclusief btw aan [eiser sub 1] in rekening gebracht. Ten slotte heeft [bedrijf 1] volgens [eisende partijen] door de gebrekkigheid van het werk van [gedaagde] extra werk gehad aan het opstellen van correcte jaarrekeningen over 2021. Voor deze werkzaamheden heeft [bedrijf 1] aan [eiser sub 1] € 6.200,00 exclusief btw (40 uren × € 150,00 exclusief btw per uur) in rekening gebracht. De totale schade wegens de werkzaamheden van [bedrijf 1] bedraagt dus € 14.458,75, aldus [eisende partijen]
5.13.
Het enkele feit dat [eiser sub 1] ervoor heeft gekozen de werkzaamheden over te dragen aan [bedrijf 1] , brengt zonder nadere onderbouwing – die [eisende partijen] niet heeft gegeven – nog niet mee dat zij alle kosten die door [bedrijf 1] zijn gemaakt als schade bij [gedaagde] in rekening kan brengen. [gedaagde] voert terecht aan dat [eisende partijen] deze schadepost niet heeft gespecificeerd en met stukken onderbouwd. [eisende partijen] volstaat in feite met de stelling dat alle werkzaamheden van [bedrijf 1] als schade moeten worden aangemerkt. Zij heeft niet toegelicht en onderbouwd welke werkzaamheden [bedrijf 1] precies heeft verricht en wat de noodzaak van die werkzaamheden was. Daarbij komt dat, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.11 is overwogen, [bedrijf 1] heeft getracht [gedaagde] ten onrechte te bewegen alsnog suppletie-aangiften te doen, welke werkzaamheden in ieder geval niet als schade aan [gedaagde] kunnen worden toegerekend. In het licht van de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] moet deze vordering dan ook als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
De buitengerechtelijke kosten zijn niet toewijsbaar
5.14.
[eisende partijen] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Niet gesteld of gebleken is echter dat voorafgaand aan de procedure werkzaamheden zijn verricht waarvoor een eventuele proceskostenveroordeling geen vergoeding pleegt in te sluiten. De buitengerechtelijke incassokosten worden daarom afgewezen.
De proceskosten worden gecompenseerd
5.15.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zal de rechtbank de proceskosten tussen hen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 1] te betalen een bedrag van € 37.718,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 24 februari 2024 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.H.A. Heenk en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2024.
JE/KH