ECLI:NL:RBGEL:2024:7682

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
AWB 23_3628
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in verband met werkelijk rendement in box 3

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.920 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 207. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, stellende dat zijn werkelijk rendement op zijn vermogen lager is dan het forfaitaire rendement dat door de inspecteur is gehanteerd.

De rechtbank heeft op 11 oktober 2024 de zaak behandeld, waarbij belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren. Belanghebbende heeft zijn standpunt onderbouwd met stukken, waaronder een jaaroverzicht van zijn bank. De inspecteur daarentegen stelde dat gekeken moest worden naar de waardeaangroei van het spaarsaldo, wat volgens hem zou aantonen dat het werkelijk rendement niet lager was dan het forfaitaire rendement.

De rechtbank oordeelt dat belanghebbende terecht heeft aangetoond dat zijn werkelijke rendement negatief is, en daarmee lager dan het forfaitaire rendement. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag IB/PVV 2021 tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.920 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en moet het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/3628

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 maart 2023.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.920 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 207.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, die door de rechtbank zijn doorgezonden aan de inspecteur.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur [persoon A] en [persoon B].

Feiten

1. Belanghebbende staat in de basisregistratie personen in 2021 het gehele jaar ingeschreven aan de [locatie] te [plaats] (de eigen woning). De eigen woning heeft op 1 januari 2021 een WOZ-waarde van € 507.000. Er rust geen hypothecaire lening op de eigen woning.
2. Belanghebbende heeft in het jaar 2021 de volgende looninkomsten ontvangen:
AOW uitkering
16.41
Stichting pensioen ABP
47.823
Nabestaandenpensioen zorg en welzijn
3.214
Lijfrenten Nationale Nederlanden
8.905
Totaal
78.681
3. Het vermogen van belanghebbende bestaat uit de volgende bestanddelen:
Bankrekeningen
Saldo 1 januari 2021
Saldo 1 januari 2022
[rekeningnummer 1]
1.703
2.279
[rekeningnummer 2]
126
88
[rekeningnummer 3]
125.293
135.247
Subtotaal
127.122
137.614
Vve-aandeel
5.76
7.071
Totaal
132.882
144.685
* en/of rekening met [persoon C]
4. Belanghebbende heeft zijn aangifte IB/PVV 2021 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.920 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 207. Het inkomen uit werk en woning bestaat uit inkomsten uit vroegere arbeid van € 78.681 en inkomsten uit eigen woning van € 239.
5. De aanslag IB/PVV 2021 is conform de ingediende aangifte opgelegd.
6. Belanghebbende heeft op 24 oktober 2022 bezwaar gemaakt. Hij is van mening dat zijn Vve-aandeel niet valt onder overige bezittingen, maar behoort tot zijn bank- en spaartegoeden.
7. Op 6 maart 2023 heeft belanghebbende een ingebrekestelling verzonden aan de inspecteur. Hij heeft de inspecteur verzocht om binnen twee weken uitspraak te doen. Per brief van 10 maart 2023 heeft de inspecteur geschreven dat hij van plan is het bezwaar af te wijzen en de aanslag te handhaven.
8. Op 15 maart 2023 heeft belanghebbende gereageerd op het voornemen van de inspecteur. Met dagtekening van eveneens 15 maart 2023 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
9. Met dagtekening 16 maart 2023 heeft de inspecteur een dwangsombeschikking genomen, hij verbeurt geen dwangsom omdat binnen twee weken uitspraak op bezwaar is gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

10. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2021 niet te hoog is vastgesteld, meer specifiek of het voordeel uit sparen en beleggen niet te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
11. De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
12. Belanghebbende heeft in zijn nader stuk van 23 september 2024 het standpunt ingenomen dat het werkelijk rendement op zijn vermogen lager is dan het forfaitaire rendement waarvan de inspecteur is uitgegaan. Volgens hem is zijn werkelijk rendement negatief € 46,20. Bestaande uit ontvangen rente op zijn spaarrekening van € 5,81, ontvangen rente in zijn Vve-aandeel van € 0,11 en betaalde rente op zijn spaarrekening van € 52,12. Hij heeft hiertoe zijn jaaroverzicht van de [bank] overgelegd. In het jaaroverzicht van de [bank] staat vermeld:
“(…)
Sparen
[bank] Spaarrekening: [rekeningnummer 3] [belanghebbende]
Saldo op 01-01-2021
125.293,45
Saldo op 31-12-2021
135.247,14
Rente, ontvangen in 2021
5,81
Rente, betaald in 2021
52,12
Belanghebbende heeft aangegeven zijn standpunt dat zijn aandeel in het Vve-aandeel niet gekwalificeerd moet worden als “overige bezittingen”, maar als “bank- en spaartegoeden” niet langer te handhaven, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024 [1] .
13. De inspecteur stelt dat op grond van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024 gekeken moet worden naar alle waardeveranderingen. Volgens hem is het vermogen van belanghebbende met ongeveer € 11.300 toegenomen (spaarsaldo € 10.000 en Vve-aandeel € 1.300), waardoor geen sprake is van lager werkelijk rendement dan het forfaitaire rendement. Daarnaast dient volgens hem bij de berekening van het werkelijke rendement geen rekening te worden gehouden met de betaalde bedrag van € 52,12 omdat dat kosten zijn.
14. De Hoge Raad heeft op 6 juni 2024 [2] in meerdere zaken geoordeeld dat ook toepassing van de Herstelwet tot een schending van de door artikel 1 EP EVRM in samenhang met artikel 14 EVRM gewaarborgde rechten kan leiden indien en voor zover de belastingplichtige daardoor wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement. Volgens de Hoge Raad is het daarbij niet van belang hoe groot het verschil is tussen het forfaitair bepaalde rendement en het werkelijke rendement. De Hoge Raad heeft in deze arresten de volgende regels geformuleerd met betrekking tot de vaststelling van het werkelijke rendement. Bij de vaststelling van het werkelijke rendement dient het gehele vermogen (dus met inbegrip van banktegoeden) van de belastingplichtige in box 3 te worden betrokken, zonder aftrek van het heffingsvrije vermogen. Het gaat om het nominale rendement, dus zonder rekening te houden met inflatie. Vaststelling van het werkelijke rendement op het gehele vermogen in box 3 brengt mee dat gekeken moet worden naar het saldo van positieve en negatieve resultaten van de verschillende vermogensbestanddelen in het desbetreffende jaar. Bij de berekening van het werkelijke rendement in een bepaald kalenderjaar kan geen rekening worden gehouden met positieve of negatieve rendementen in andere jaren. Het werkelijke rendement omvat niet alleen de voordelen die worden getrokken uit vermogensbestanddelen in box 3, zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van zulke vermogensbestanddelen. Deze waardeveranderingen behoren ook tot het werkelijke rendement indien de belastingplichtige ze nog niet heeft gerealiseerd. Om zoveel mogelijk aan te sluiten bij het forfaitaire stelsel in box 3 wordt met de kosten geen rekening gehouden, maar wel met de rente van schulden die tot het vermogen in box 3 behoren.
15. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende bij de berekening van het werkelijk rendement terecht is uitgegaan van de ontvangen en betaalde rente op zijn spaarrekening. Uit het jaaroverzicht van de [bank] blijkt dat het gaat om betaalde rente, en niet om kosten voor bijvoorbeeld het hebben van een bankrekening. De door belanghebbende betaalde rente heeft betrekking op de rente die banken in rekening brachten bij spaarsaldo boven de € 100.000. Deze betaalde rente heeft daarmee een negatief resultaat op het vermogensbestanddeel tot gevolg, waarmee rekening moet worden gehouden. [3] Het standpunt van de inspecteur dat sprake is van een waardestijging van meer dan € 11.300 waardoor geen sprake is van een lager rendement dan het forfaitaire rendement slaagt niet. Deze vermogenstoename is het gevolg van sparen door belanghebbende, zoals ter zitting ook door belanghebbende verklaard. Het vermogensbestanddeel (de spaarrekening met saldo € 125.293) is niet in waarde veranderd, er is een nieuw vermogensbestanddeel bij gekomen (het gespaarde saldo). Belanghebbende heeft met het overleggen van het jaaroverzicht aannemelijk gemaakt dat zijn werkelijke rendement negatief is, en daarmee lager dan het forfaitaire rendement is. Het beroep is dan ook gegrond.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat uitspraak op bezwaar wordt vernietigd en de aanslag IB/PVV 2021 wordt verminderd. De rechtbank handhaaft het inkomen uit werk en woning en stelt het inkomen uit sparen en beleggen vast op nihil.
17. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Voor de door belanghebbende genoemde proceskosten, te weten reiskosten van belanghebbende (openbaar vervoer, tweede klas) wordt verweerder met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 28,00.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2021 tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.920 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 28;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.L. van Benthem, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Roosma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, r.o. 6.4.2.
2.Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705.
3.Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, r.o. 5.4.2.