ECLI:NL:RBGEL:2024:7607

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 november 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
05.023971.24
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte wegens mishandeling en afpersing met gevangenisstraf en schadevergoeding

Op 4 november 2024 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mishandeling en afpersing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 22 januari 2024 de aangever heeft mishandeld door hem meerdere malen met een schop op zijn benen te slaan en een deel van zijn haar af te knippen. De aangever, die in zijn bed lag, werd door de verdachte gedwongen om 800 euro aan hem over te maken. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangever als betrouwbaar beoordeeld, ondersteund door medisch bewijs. De verdachte heeft ontkend dat hij de aangever heeft bedreigd met de dood, wat leidde tot een vrijspraak van dat onderdeel van de aanklacht. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. Daarnaast is de verdachte verplicht om schadevergoeding te betalen aan de benadeelde partij, die bestaat uit materiële en immateriële schade. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk is gesteld voor de schade die voortvloeit uit zijn onrechtmatige daad. De rechtbank heeft ook bijzondere voorwaarden opgelegd aan de voorwaardelijke straf, waaronder meldplicht en behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer: 05/023971-24
Datum uitspraak : 4 november 2024
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1996 in [geboorteplaats] ,
wonende aan het [adres 1] , [postcode] , in [woonplaats] .
Raadsvrouw: mr. J.E.W. Jansen, advocaat in Zutphen.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op een openbare terechtzitting.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 22 januari 2024 te [plaats] met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag (800 euro), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan die [slachtoffer] toebehoorde, door, volgend op het (ernstig) bedreigen met de dood en/of (zwaar) mishandelen van die [slachtoffer] , te zeggen "geef mij 800 euro", in elk geval woorden van gelijke aard of strekking, en/of die [slachtoffer] (daardoor) gedwongen werd om het geldbedrag over te maken op de bankrekening van verdachte;
2
hij op of omstreeks 22 januari 2024 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meerdere malen met een schop op/tegen de benen en/of hand, in elk geval tegen het lichaam, van die [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 22 januari 2024 te [plaats] [slachtoffer] heeft mishandeld door meerdere malen met een schop op/tegen diens benen en/of hand, in elk geval diens lichaam, te slaan en/of (een deel van) diens haren af te knippen;
3
hij op of omstreeks 22 januari 2024 te [plaats] [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer] (tijdens het slaan met en/of in de hand houden van een schop) de woorden: "Ik sla je hartstikke dood!", in elk geval woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking, toe te voegen.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 en onder 2 primair ten laste gelegde feiten. De officier van justitie heeft verder gesteld dat verdachte wegens het ontbreken van voldoende wettig bewijs dient te worden vrijgesproken van feit 3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden indien de rechtbank niet uitgaat van de verklaring van verdachte en zijn weergave van de feiten, zoals onder meer beschreven in zijn aangifte tegen aangever [slachtoffer] . De behandeling dient dan te worden aangehouden totdat meer duidelijk is over de aangifte van verdachte tegen aangever.
De raadsvrouw heeft verder bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde feit, omdat geen sprake is geweest van het in artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht, eerste lid, bedoelde geweld of bedreiging met geweld. Daarnaast heeft zij gesteld dat de verklaring van verdachte onbetrouwbaar is en daarom van het bewijs uitgesloten dient te worden. De raadsvrouw heeft verder bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 primair ten laste gelegde feit, omdat verdachte geen opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever. Ten aanzien van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte wegens het ontbreken van wettig bewijs dient te worden vrijgesproken van feit 3.
Beoordeling door de rechtbank
1.
Verzoek tot aanhouding van de behandeling
De officier van justitie heeft op de terechtzitting van 21 oktober 2024 meegedeeld dat ten aanzien van de aangifte van verdachte tegen aangever [slachtoffer] op 17 oktober 2024 is besloten tot een politiesepot.
De rechtbank overweegt dat de mededeling van officier van justitie, dat de bedoelde aangifte is geseponeerd en er dus geen vervolging plaatsvindt, het uitgangspunt is. Nu de grond van het verzoek van de raadsvrouw, wachten op duidelijkheid over de aangifte is komen te vervallen, zal de rechtbank het verzoek tot aanhouding van de behandeling niet honoreren.
2)
Bewijsmiddelen
Gelet op de samenhang tussen feiten 1 tot en met 3 – het onder 2 ten laste gelegde (zwaar) mishandelen en het onder 3 ten laste gelegde bedreigen met de dood is onderdeel van het onder 1 ten laste gelegde feitencomplex – zal de rechtbank de van belang zijnde bewijsmiddelen gezamenlijk behandelen, waarbij elk bewijsmiddel slechts is gebruikt ten aanzien van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Aangever [slachtoffer] , wonende aan de [adres 2] in [plaats] , heeft verklaard dat hij op 22 januari 2024 wakker werd door hevige pijn in zijn benen. Toen hij opkeek zag hij dat verdachte, die een kamer in de woning van aangever huurde, met een schep in zijn hand aan het voeteneind van het bed van aangever stond. Verdachte sloeg meerdere malen met de schep plat op de benen van aangever en raakte hem op zijn benen en op zijn vinger. Op een gegeven moment stopte verdachte met slaan en zei "we gaan naar beneden". Aangever liep samen met verdachte naar beneden en voelde zich ernstig bedreigd en angstig door de gedragingen van verdachte. Verdachte had op dat moment nog steeds de schep vast. Op een gegeven moment gooide verdachte aangever op de grond en hield hem in de houdgreep. Aangever zag dat verdachte een schaar pakte en dat hij met deze schaar een flink stuk van zijn haar afknipte.
Op enig moment liet verdachte aangever weer los. Aangever vroeg hoe ze het konden oplossen, omdat hij erg angstig was en overtuigd was dat verdachte hem dood zou slaan. Verdachte zei daarop "geef mij 800 euro". Aangever maakte toen via de bankapplicatie 800 euro over naar verdachte. [2]
Over het incident heeft aangever verder verklaard dat er in totaal twintig verwondingen zijn toegebracht. [3] In de kopie van het medische dossier van aangever staat het volgende vermeld bij de datum 22 januari 2024: "tientallen oppervlakkige schaaf- en scheurwonden armen en benen, meerdere hematomen armen en benen [...] topletsel re pink, schaafwondjes en schrammen armen en benen en handen en voeten: een tiental re bovenarm, een tiental op li been/voet en een tiental op re been/voet, re arm 3 stuks, hematomen li boven- en onderarm, hematomen rond knieën, vooral ook hematomen op re voet en bij de tenen rechts, bijna alle genoemde traumata zijn aan anterieure zijde [...] vingerverband re pink, de kneuzingen en oppervlakkige beschadigingen van de huid[…]." [4]
Foto’s van het hoofd van slachtoffer, waarvan haar is afgeknipt, alsmede foto’s van plukken haar op de vloer zijn onderdeel van het dossier. [5]
Verdachte heeft verklaard dat hij woedend was en een schep uit de schuur pakte, met die schep naar de kamer van aangever ging en daar vanuit zijn woede en haatgevoelens meermaals met de platte kant van de schep op de benen van aangever sloeg. Verdachte heeft verklaard dat de benen van aangever op dat moment onder een deken lagen. De verwonding aan de pink van aangever is ontstaan omdat hij met zijn hand naar zijn benen ging terwijl verdachte aan het slaan was. Verdachte heeft verklaard dat hij vervolgens tegen aangever zei dat ze naar beneden moesten gaan, dat ze daarop naar beneden gingen en hij de schep meenam. Verdachte heeft verklaard dat hij vanuit haatgevoelens haar van aangever afknipte. Beneden zei verdachte na dit alles tegen aangever dat hij 800 euro moest betalen en dat deed aangever ook. [6]
3)
Bewijsoverwegingen
De rechtbank acht de verklaringen van aangever, mede in aanmerking genomen het onderstaande, betrouwbaar en voldoende consistent. De verklaring van aangever, inhoudende dat verdachte hem (meerdere keren) met een schop op zijn benen en hand sloeg toen hij in bed lag, dat ze vervolgens naar beneden zijn gegaan, dat verdachte daar (een deel van) zijn haar afknipte en dat verdachte daar tegen aangever zei dat hij 800 euro moest betalen, vindt steun in de kopie van het medische dossier van aangever en de verklaring van verdachte zelf. Gelet op deze verklaringen en de medische informatie stelt de rechtbank vast dat verdachte de voornoemde geweldshandelingen heeft verricht en dat aangever daarna 800 euro moest betalen.
Onder feit 1 is verdachte ten laste gelegd dat hij aangever heeft gedwongen tot afgifte van een geldbedrag door, volgend op het (ernstig) bedreigen met de dood en/of (zwaar) mishandelen van die [slachtoffer] , te zeggen "geef mij 800 euro”. Omdat feiten 2 en 3 (deels) onderdeel uitmaken van het onder 1 ten laste gelegde feit ziet de rechtbank zich eerst voor de vraag gesteld of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feit 2 en feit 3.
-
Vrijspraak feit 3
Aangever heeft verklaard dat verdachte tijdens het slaan met de schop onder meer zei “Ik sla je hartstikke dood”. Ook toen aangever en verdachte beneden in de woning waren zou verdachte dit meerdere keren hebben gezegd. Verdachte heeft ontkend dat hij dit heeft gezegd en aangever heeft bedreigd.
De rechtbank overweegt dat in artikel 342 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Dit betekent dat alleen de verklaring van aangever (getuige) niet voldoende is om aan te nemen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mondelinge bedreiging. Om die reden zal de rechtbank verdachte van feit 3 vrijspreken.
-
Feit 2

Feit 2 primair

Geweldshandelingen
Zoals hierboven reeds overwogen gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte aangever meermalen met een schop op zijn benen sloeg en daarbij ook zijn hand raakte.
Kwalificatie
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel bij aangever. Verdachte heeft ontkend dat het zijn bedoeling was om aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Het dossier bevat daartoe ook geen aanwijzingen. De rechtbank is van oordeel dat daarom niet kan worden vastgesteld dat er sprake was van zogenoemd ‘vol opzet’ het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Het voorwaardelijk opzet op het ontstaan van zwaar letsel kan evenwel bewezen worden geacht indien verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever door het meermaals met de schop richting de benen te slaan zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht. De vraag of de kans op zwaar lichamelijk letsel als aanmerkelijk kan worden aangemerkt is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer de wijze waarop/de richting waarin en de kracht waarmee de verdachte heeft geslagen, de aard, de grootte en het gewicht van de schop waarmee wordt geslagen en de plaats waar het slachtoffer wordt geraakt redengevend zijn.
Het dossier bevat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende informatie om vast te kunnen stellen dat de omstandigheden zodanig waren dat bij het handelen van verdachte een aanmerkelijke kans bestond dat aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Verdachte sloeg met de platte zijde van het blad van de schop, terwijl over de benen van aangever een deken lag. Hij raakte daarbij de benen en de pink van aangever. Over het gewicht van de schop, de wijze waarop en de kracht waarmee de verdachte heeft geslagen is niets bekend. Daarnaast ontbreekt een letselrapportage en/of letselinterpretatie van een (forensisch) arts in het dossier, waarin de mogelijke gevolgen van het slaan met de schop op de benen en tegen de hand (pink) zijn beschreven. De rechtbank komt om deze redenen tot de conclusie dat voorwaardelijk opzet op het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel niet kan worden vastgesteld. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van de onder feit 2 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
Feit 2 subsidiair
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of op grond van de hierboven genoemde bewijsmiddelen wel bewezen kan worden dat verdachte aangever heeft mishandeld.
De rechtbank acht op basis van bovenvermelde bewijsmiddelen ten eerste bewezen dat verdachte aangever heeft mishandeld door hem (meermalen) met een schop tegen zijn benen en hand te slaan. In onderhavige zaak is ook een deel van het haar van aangever afgeknipt. De rechtbank overweegt dat het menselijk lichaam en de lichamelijke integriteit het beschermd belang vormen van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht, waarin mishandeling strafbaar is gesteld. Het onder dwang afknippen van het hoofdhaar, is te beschouwen als het opzettelijke toebrengen van letsel. Het tegen de wil van het slachtoffer in afknippen van het hoofdhaar moet in de onderhavige zaak als een inbreuk op de lichamelijke integriteit worden beschouwd. Er is namelijk sprake van een vorm van tijdelijke verminking, althans op zijn minst van een tijdelijk kwetsende ontsiering van het uiterlijk van het slachtoffer.
De onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde mishandeling acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen.
-
Feit 1
De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat verdachte aangever heeft mishandeld door hem meerdere malen met een schop te slaan en door (een deel van) zijn haar af te knippen. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat aangever na deze geweldshandelingen 800 euro moest betalen aan verdachte.
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat aangever, terwijl hij in zijn bed lag te slapen eerst meermaals met een schop op zijn benen werd geslagen, vervolgens naar beneden moest lopen terwijl verdachte genoemde schop meenam, dat verdachte beneden haar van verdachte afknipte en dat aangever vervolgens 800 euro aan verdachte moest overmaken. Aangever heeft verklaard dat hij bang was dat verdachte hem dood zou slaan en daarom aan de eis van verdachte om geld te betalen heeft voldaan. De rechtbank is van oordeel dat hier onmiskenbaar sprake is van het door geweld ‘dwingen’ tot afgifte van enig goed als bedoeld in artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht, omdat aangever betaalde nadat de geweldshandelingen hadden plaatsgevonden en nadat de dreigende situatie was ontstaan doordat hij naar beneden moest lopen, terwijl verdachte de schop bij zich hield en (een deel van) het haar van aangever werd afgeknipt. De rechtbank leidt uit deze gedragingen af dat het niet anders kan dan dat de opzet van verdachte gericht was op het dwingen tot afgifte van het genoemde geldbedrag en op wederrechtelijke bevoordeling van zichzelf.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaring van aangever en die van verdachte overeenkomen wat betreft het door verdachte gebruikte geweld voorafgaand aan de afgifte van het geld. De verklaring van verdachte dat hij aan de familie van verdachte zou vertellen dat aangever hem had verkracht als hij geen 800 euro zou overmaken én dat aangever om die reden 800 euro overmaakte, acht de rechtbank gelet op bovengenoemde niet aannemelijk. De rechtbank gaat daarom aan dit onderdeel van de verklaring van verdachte voorbij.
Op het punt van de vermeende bedreiging met “ik sla je hartstikke dood” ontbreekt de overeenkomst in de verklaringen van verdachte en aangever. De rechtbank acht daarom – ondanks dat niet voor dit onderdeel van de tenlastelegging afzonderlijk steunbewijs is vereist – niet bewezen dat verdachte aangever heeft bedreigd met de dood en hem daardoor heeft gedwongen tot afgifte van het geldbedrag, en zal hem daarvan partieel vrijspreken.

3.De bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en het onder 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
1
hij op
of omstreeks22 januari 2024 te [plaats] met het oogmerk om zich
en/of een anderwederrechtelijk te bevoordelen door geweld
en/of bedreiging met geweld[slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag (800 euro),
in elk geval enig goed,dat
/diegeheel
of ten deleaan die [slachtoffer] toebehoorde, door, volgend op het
(ernstig) bedreigen met de dood en/of (zwaar)mishandelen van die [slachtoffer] , te zeggen "geef mij 800 euro",
in elk geval woorden van gelijke aard of strekking,en
/ofdie [slachtoffer]
(daardoor
)gedwongen werd om het geldbedrag over te maken op de bankrekening van verdachte;
2 subsidiair
hij op
of omstreeks22 januari 2024 te [plaats] [slachtoffer] heeft mishandeld door meerdere malen met een schop op
/tegendiens benen en
/oféénmaal op diens hand
, in elk geval diens lichaam,te slaan en
/of(een deel van) diens haren af te knippen.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1:
afpersing
feit 2 subsidiair:
mishandeling

5.De strafbaarheid van de feiten

De feiten zijn strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Door de verdediging is een beroep gedaan op psychische overmacht. Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden. Daarnaast kan onder omstandigheden het feit dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend in de weg staan aan het slagen van het beroep op psychische overmacht.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Verdachte heeft op 15 maart 2024 aangifte gedaan van verkrachting door aangever [slachtoffer] . In de aangifte heeft hij verklaard dat aangever hem in de periode van oktober en december 2023 twee maal in de kamer van verdachte heeft verkracht. Hij heeft verklaard dat hij toen sliep. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat aangever op 22 januari 2024 zijn kamer in kwam en hem weer wilde verkrachten. Dat lukte niet en aangever ging weer terug naar zijn kamer. Verdachte liep toen naar de schuur in de tuin, pakte daar een schop, liep daarmee naar de kamer van aangever en sloeg hem daarna meerdere malen met de schop. De rechtbank heeft uit de bewijsmiddelen afgeleid dat aangever vervolgens naar beneden moest en dat verdachte daar een deel van het haar van aangever heeft afgeknipt en hem gedwongen heeft geld over te maken. De verdediging heeft een schermafbeelding overgelegd van een WhatsApp-gesprek met contactpersoon ‘ [naam 1] ’. Volgens de verdediging is dit een afbeelding van een gesprek tussen verdachte en ene [naam 2] . Laatstgenoemde heeft volgens de verdediging ook een periode een kamer in de woning van aangever gehuurd. In dit gesprek zegt contact ‘ [naam 1] ’ onder meer “Waarom ben je nooit meer naakt. Ben je verkouden”. De officier van justitie heeft aangegeven dat deze zaak tegen aangever is geseponeerd en niet verder wordt onderzocht.
De rechtbank verwerpt het beroep op psychische overmacht. Bij deze stand van zaken is de lezing van verdachte over wat er zich voorafgaand aan het incident heeft plaatsgevonden niet aannemelijk geworden. Daardoor is niet gebleken of aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Verdachte is dan ook strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.De overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met aftrek van de tijd die hij in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en met een proeftijd van 3 jaar en oplegging van de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om op grond van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte geen straf en/of maatregel op te leggen. De raadsvrouw heeft bepleit dat, indien de rechtbank dit verzoek niet volgt, aan verdachte een geheel dan wel grotendeels voorwaardelijke taakstraf opgelegd dient te worden.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder dit is begaan. De rechtbank heeft verder rekening gehouden met de persoon en de omstandigheden van verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan afpersing en mishandeling. Hij heeft de aangever gedwongen om geld af te geven, nadat hij hem meerdere keren met een schop had geslagen en een deel van zijn haar had afgeknipt. Dit alles moet voor de aangever in deze zaak uiterst beangstigend en vernederend zijn geweest, hetgeen ook blijkt uit de toelichting bij de vordering van de aangever. De mishandeling en afpersing vormde een ingrijpende inbreuk op de persoonlijke integriteit en vrijheid van het slachtoffer en bracht angst en onzekerheid met zich mee. Gelet op de impact van dit soort feiten op de slachtoffers en de straffen die doorgaans voor dergelijke feiten worden opgelegd, neemt de rechtbank als uitgangspunt dan ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Uit het reclasseringsadvies volgt dat er bij verdachte sprake lijkt te zijn van problemen op diverse leefgebieden, waaronder op het gebied van huisvesting, dagbesteding, financiën, sociaal netwerk en psychosociaal functioneren. Verdachte heeft op meerdere locaties kort verbleven en de huur van zijn huidige woonruimte eindigt in oktober 2024. Daarnaast heeft hij momenteel geen werk en heeft hij stress door geldproblemen. Sinds zijn vertrek uit Amsterdam is hij geheel op zichzelf teruggeworpen. Diagnostiek is geïndiceerd omdat er signalen zijn van problematiek op het gebied van het psychosociaal functioneren en het sociale netwerk; er is sprake van een wantrouwende/terughoudende houding, een geïsoleerd leven en tijdens gesprekken met reclassering kwam hij enigszins verward over. Door de terughoudende houding van verdachte en het gebrek aan diagnostiek kan de reclassering het risico op recidive niet inschatten. Gelet op al het voorgaande adviseren zij een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, verplichte ambulante behandeling en begeleiding en het indien nodig verblijven in een instelling begeleid-/beschermd wonen.
De vraag is welke straf hier passend is. Gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten is naar het oordeel van de rechtbank geen andere straf passend dan een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het achterwege laten van oplegging van een straf en/of maatregel ofwel de oplegging van enkel een taakstraf, zoals door de raadsvrouw bepleit, doet geen recht aan de ernst van de feiten. Om meer inzicht in de problematiek van verdachte te verkrijgen en om herhaling te voorkomen acht de rechtbank het van belang dat de door de reclassering geadviseerde voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel worden opgelegd. Gelet daarop zal de rechtbank aan verdachte ook een voorwaardelijk strafdeel met de geadviseerde voorwaarden opleggen. Deze voorwaardelijke gevangenisstraf kan dienen als 'stok achter de deur' om te voorkomen dat verdachte opnieuw in de fout gaat en de opgelegde voorwaarden kunnen bijdragen aan het verkrijgen van inzicht in en hulp bij de problematiek van verdachte.
Alles afwegend, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar, passend en geboden. De rechtbank legt een lagere straf op dan gevorderd, omdat zij de onder feit 2 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling – anders dan de officier van justitie – niet bewezen acht.

8. De beoordeling van de civiele vordering

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in verband met het onder 1 en 2 ten laste gelegde een vordering tot schadevergoeding ingediend. De benadeelde partij vordert € 1.892,07 aan materiële schade en € 3.500,- aan immateriële schade, allebei vermeerderd met de wettelijke rente. Verder is om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
Standpunten
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij wat betreft het deel aan materiële schade voor een bedrag van € 1.157,07 en voor het deel aan immateriële schade voor een bedrag van € 3.500,- kan worden toegewezen, met toekenning van de wettelijke rente, en vordert oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige deel aan materiële schade, te weten de kosten van het eigen risico en de niet betaalde huursom, heeft de officier van justitie verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering te verklaren.
De verdediging heeft het volgende bepleit. De vordering van het bedrag van € 800,- dat aangever heeft betaald aan verdachte dient te worden afgewezen vanwege de bepleitte vrijspraak. De vordering van de huursom over de maand januari dient te worden afgewezen, primair wegens een onevenredige belasting van het strafgeding en subsidiair omdat er geen rechtstreeks causaal verband is tussen het ten laste gelegde feit en het niet betalen van de huur. Het bedrag voor de kapotte lamp dient te worden afgewezen vanwege het ontbreken van onderbouwing; niet staat vast dat benadeelde partij daadwerkelijk een nieuwe lamp heeft gekocht. Ten aanzien van de gevorderde reiskosten in verband met de bezoeken aan de huisarts en slachtofferhulp heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de bezoek aan de Praktijkondersteuner Huisarts Geestelijke Gezondheidszorg (hierna: POH GGZ) heeft de verdediging gesteld dat de vordering op dit punt dient te worden afgewezen nu deze post onvoldoende is onderbouwd, dan wel subsidiair omdat de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Uit de bijlagen bij de vordering blijkt niet hoe vaak de bezoeken plaats hebben gevonden en/of de contacten telkens fysiek en niet telefonisch waren. Ook blijkt volgens de verdediging niet dat de bezoeken zagen op hetgeen verdachte wordt verweten. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de verdediging gesteld dat de immateriële schade ten aanzien van psychisch letsel afgewezen dient te worden, omdat niet blijkt dat sprake is van psychisch letsel. Het bedrag ten aanzien van immateriële schade als gevolg van lichamelijk letsel dient maximaal op € 750,- te worden vastgesteld, aldus de verdediging.
Overweging van de rechtbank
Materiële schade
Eigen risico zorgverzekering
Ter zitting heeft de benadeelde partij de vordering van € 385,- aan kosten in verband met zijn eigen risico van de zorgverzekering ingetrokken.
Weggenomen geldbedrag
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 800,- gevorderd in verband met schade die is ontstaan doordat verdachte geld heeft weggenomen. Dat het bedrag door de benadeelde partij aan verdachte is betaald, wordt door verdachte erkend. De betaling is het directe gevolg van de door verdachte gepleegde onrechtmatige daad zonder welke de betaling niet zou zijn verricht. Voor deze schade is verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de vordering wat betreft het geldbedrag voor het bedrag van
€ 800,- kan worden toegewezen. Verdachte is vanaf 22 januari 2024 wettelijke rente over het toegewezen bedrag verschuldigd.
Gemiste huurinkomsten
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 350,- gevorderd in verband met schade die is ontstaan doordat verdachte na de ten laste gelegde feiten niet is teruggekeerd en de huur van de maand januari 2024 niet heeft betaald. De rechtbank overweegt dat de gevorderde kosten zien op de rechtsverhouding van benadeelde partij als verhuurder en verdachte als huurder en niet rechtstreeks het gevolg zijn van de op 22 januari 2024 door verdachte gepleegde onrechtmatige daad. De gevorderde kosten betreft aldus geen rechtstreekse schade en de rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering van deze kosten.
Lamp
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 207,96 gevorderd in verband met schade die is ontstaan doordat verdachte een (bol van een) lamp kapot heeft geslagen. Het bleek niet mogelijk een nieuwe bol te bestellen. De vordering is onderbouwd met schermafbeeldingen van een beschrijving en de prijs van een soortgelijke lamp. Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat de lamp door verdachte kapot is geslagen ten tijde van het onder 1 ten laste gelegde feit. Voorgaande is ook niet betwist. De rechtbank zal de schade begroten op de waarde van de zaak. Bij deze wijze van begroting van zaaksschade in het geval er sprake is van zaaksbeschadiging en herstel niet mogelijk is, wordt geabstraheerd van bijzondere omstandigheden aan de zijde van benadeelde partij. Zo is – anders dan de verdediging stelt – niet relevant of daadwerkelijk een nieuwe zaak, ter vervanging van de beschadigde zaak, is of zal worden aangeschaft. In de vordering is rekening gehouden met afschrijving op de lamp. Daarom zal de rechtbank een bedrag van (€ 259,95 – 10%) € 207,96 toewijzen. Verdachte is vanaf 22 januari 2024 wettelijke rente over het toegewezen bedrag verschuldigd.
Reis- en parkeerkosten
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 149,11 gevorderd in verband met reis- en parkeerkosten. De rechtbank overweegt dat reis- en parkeerkosten in verband met het bezoek aan Slachtofferhulp Nederland geen rechtstreekse materiële schade betreft die voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank begrijpt uit de vordering en het verhandelde ter terechtzitting dat de afspraken met Slachtofferhulp Nederland zagen op juridische ondersteuning bij het opmaken van de vordering en dit betreft aldus proceskosten. De rechtbank zal deze proceskosten begroten op het gevorderde bedrag aan reis- en parkeerkosten ten behoeve van de bezoeken aan Slachtofferhulp Nederland.
Uit bijlage 7 bij de vordering volgt dat de huisarts werd verzocht om informatie te geven over de verrichte behandeling, het aantal behandelingen dat heeft plaatsgevonden en de periode waarin benadeelde partij in verband met de psychische gevolgen van het ten laste gelegde is behandeld. Uit de schriftelijke reactie van de huisarts volgt dat de behandeling van benadeelde partij bestond uit gesprekvoering met de POH GGZ, wondverzorging voor de scheurwonden en een verwijzing naar de chirurg ten aanzien van het letsel aan de pink. Hieruit blijkt dat de contacten met de POH GGZ plaatsvonden vanwege het tenlastegelegde en voor het overige is de vordering voldoende onderbouwd met een schermafbeelding van de afstand naar de huisarts en POH GGZ. De reiskosten die verband houden met het ondergaan van deze medische behandelingen betreffen toewijsbare materiële schade, nu deze in redelijkheid zijn gemaakt en redelijk van hoogte zijn. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de vordering wat betreft de reiskosten naar de huisartspraktijk voor het bedrag van € 127,08 kan worden toegewezen. Verdachte is vanaf 4 juli 2024 – het midden van de periode waarin benadeelde partij werd behandeld – wettelijke rente over het toegewezen bedrag verschuldigd. De rechtbank zal daarnaast de proceskosten begroten op € 22,03.
Immateriële schade
Een recht op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen ontstaat, gelet op artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, onder meer in geval van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Aan de gevraagde vergoeding van immateriële schade is onder meer ten grondslag gelegd dat de benadeelde partij op andere wijze in de persoon is aangetast. Degene die zich beroept op een aantasting in de persoon op andere wijze, zoals benadeelde, zal de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In een dergelijk geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
In dit geval is geen sprake van een dusdanige aard en ernst van de normschending dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen zo voor de hand liggen dat aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Een aantasting moet daarom met concrete gegevens worden onderbouwd. De benadeelde partij heeft echter geen (medische) informatie overlegd waaruit volgt dat hij geestelijk letsel heeft opgelopen of op andere wijze met concrete gegevens onderbouwd dat er bij hem sprake is van een aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ ten gevolge van de afpersing
Op basis van de genoemde bewijsmiddelen en wat ter zitting over de vordering is besproken, stelt de rechtbank wel vast dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde schade heeft geleden die binnen de categorieën van artikel 6:106 BW valt. Door het feit heeft de benadeelde partij immers lichamelijk letsel opgelopen, hetgeen is onderbouwd met foto’s van het letsel en met medische informatie. Dit is ook niet door de verdediging weersproken.
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat de benadeelde partij door het bewezen verklaarde handelen rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Voor deze schade is verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk. Naar maatstaven van billijkheid, rekening houdend met de aard en de ernst van het feit en het letsel, en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare zaken plegen toe te wijzen, zal de rechtbank een schadebedrag van € 750,- toewijzen. Verdachte is vanaf 22 januari 2024 wettelijke rente over het toegewezen bedrag verschuldigd.
Voor het overige wordt benadeelde niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte op te leggen. Verdachte wordt verplicht het aan de benadeelde partij toegewezen bedrag aan de Staat te betalen. Als de toegewezen bedragen niet worden betaald, kunnen 28 dagen gijzeling worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt.

9. De toegepaste wettelijke bepalingen

De oplegging van de straf en maatregel is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 300 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.

10.De beslissing

De rechtbank:
 spreekt verdachte vrij van het onder 2 primair en onder 3 ten laste gelegde feit;
 verklaart bewezen dat verdachte de overige ten laste gelegde feiten, zoals vermeld onder ‘De bewezenverklaring’, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder ‘De kwalificatie van het bewezenverklaarde’;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden;
  • bepaalt dat een gedeelte van deze gevangenisstraf, te weten 4 maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd van drie jaren niet heeft gehouden aan de volgende voorwaarden:
  • stelt als algemene voorwaarde dat verdachte zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
 stelt als bijzondere voorwaarden dat:
- verdachte zich zal melden bij Leger des Heils jeugdbescherming en reclassering en zich gedurende de proeftijd zal blijven melden bij deze instelling, zo vaak en zolang de instelling dat noodzakelijk acht. De reclassering zal contact met verdachte opnemen voor het maken van de eerste afspraak;
  • verdachte zich nader zal laten diagnosticeren en behandelen door Transfore of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, en zich zal houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. De behandeling duurt de gehele proeftijd, of zoveel korter als de reclassering nodig vindt;
  • verdachte mee zal werken aan ambulante begeleiding ten behoeve van vooral praktische zaken, zoals huisvesting, financiën en dagbesteding, door een door de reclassering nader te bepalen instelling, en zich zal houden aan de afspraken die met hem hierover worden gemaakt, zolang de reclassering dit nodig acht;
- verdachte zal verblijven in een instelling, te bepalen door de reclassering, voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, in geval de reclassering dit nodig acht en zich zal houden aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld. Het verblijft duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt;
 stelt als overige voorwaarden dat:
  • verdachte zijn medewerking zal verlenen aan het ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit afnemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
  • verdachte zijn medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht als bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht. De medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht zijn daaronder begrepen;
 geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van deze bijzondere voorwaarden en tot begeleiding van verdachte ten behoeve daarvan;
 beveelt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
 heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis;
  • veroordeelt verdachte in verband met het onder 1 en 2 ten laste gelegde tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 1.135,04 aan materiële schade, waarvan 127,08 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 juli 2024 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald en waarvan € 1.007,96 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 januari 2024 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald en € 750,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 januari 2024 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald;
  • veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij in deze procedure heeft gemaakt en de kosten die de benadeelde partij mogelijk nog moet maken om het toegewezen bedrag betaald te krijgen, tot vandaag begroot op € 22,03;
 verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering tot materiële en immateriële schade;
  • legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van benadeelde partij [slachtoffer] , een bedrag te betalen van € € 1.135,04 aan materiële schade, waarvan 127,08 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 juli 2024 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald en waarvan € 1.007,96 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 januari 2024 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald en € 750,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 januari 2024 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald. Als dit bedrag niet wordt betaald, kunnen 28 dagen gijzeling worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt;
  • bepaalt daarbij dat met betaling aan de benadeelde partij in zoverre de betaling aan de Staat vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J.M. Doon (voorzitter), mr. Y. Yeniay-Cenik en
mr. J.M. Hollebrandse, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Hessel, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 november 2024.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant] van de politie Oost-Nederland, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL0600-2024032778, gesloten op 24 januari 2024 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal aangifte, p. 11-12 en proces-verbaal van bevindingen, p. 15-16.
3.Proces-verbaal van bevindingen, p. 15.
4.Proces-verbaal van bevindingen, p. 15 en kopie van (een deel van) het medische dossier van aangever, p. 18.
5.Fotoblad met bijbehorende beschrijvingen, p. 63-64 en 72-73 en de rechterlijke waarneming van deze foto’s.
6.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 21 oktober 2024.