ECLI:NL:RBGEL:2024:7504

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
C/05/437660
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzetprocedure inzake verdeling van nalatenschap met vorderingen op erfgenaam

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 30 oktober 2024 uitspraak gedaan in een verzetprocedure die door [opposant] is ingesteld tegen een verstekvonnis van 24 april 2024. Het geschil betreft de onverdeelde nalatenschap van de moeder van partijen, waarbij [opposant] en de geopposeerden, [geopposeerde 1] en [geopposeerde 2], de enige erfgenamen zijn. De geopposeerden vorderen dat de nalatenschap wordt verdeeld en stellen dat er verschillende vorderingen op [opposant] bestaan, voortvloeiend uit leningen die zijn verstrekt door de ouders van partijen. [opposant] betwist deze vorderingen en stelt dat hij geen geld meer verschuldigd is aan de nalatenschap, omdat hij de leningen heeft terugbetaald of dat deze zijn verjaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [opposant] tijdig verzet heeft gedaan tegen het verstekvonnis en dat de nalatenschap van de vader van partijen al was verdeeld. De rechtbank heeft de vorderingen van de geopposeerden beoordeeld en geconcludeerd dat [opposant] wel degelijk schulden heeft aan de nalatenschap, die hij moet vergoeden. De rechtbank heeft [opposant] veroordeeld om mee te werken aan de verdeling van de nalatenschap ten overstaan van een notaris en heeft de vorderingen van de geopposeerden grotendeels toegewezen, met uitzondering van enkele vorderingen die niet voldoende onderbouwd waren. De kosten van de afwikkeling van de nalatenschap zullen worden voldaan uit de aanwezige banktegoeden en/of de opbrengst van de verkoop van de onroerende zaak.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/437660 / HZ ZA 24-218
Vonnis van 30 oktober 2024
in de zaak van
[opposant],
te [plaats] ,
opposant,
hierna te noemen: [opposant] ,
advocaat: mr. J.W. Post,
tegen

1.[geopposeerde 1] ,

te [plaats] ,
2.
[geopposeerde 2],
te [plaats] ,
geopposeerden,
hierna samen te noemen: [geopposeerde 1] en [geopposeerde 2] ,
advocaat: mr. W.F.A. Zwart-Peters.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 juli 2024
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 september 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
[opposant] komt in deze procedure in verzet tegen het verstekvonnis van 24 april 2024. Het geschil gaat over de onverdeelde nalatenschap van de moeder van partijen. [geopposeerde 1] , [geopposeerde 2] en [opposant] zijn de (enige) erfgenamen van hun moeder. Volgens [geopposeerde 1] en [geopposeerde 2] heeft de nalatenschap verschillende vorderingen op [opposant] vanwege door [opposant] van moeder (en vader) geleende geldbedragen. [opposant] betwist dat hij nog geld aan de nalatenschap verschuldigd is, omdat hetgeen hij heeft geleend is terugbetaald of is kwijtgescholden en dat een deel van de vorderingen bovendien is verjaard. Een deel van de verweren van [opposant] slaagt, de rechtbank komt tot het oordeel dat de schulden van [opposant] aan de nalatenschap minder zijn dan gevorderd. [opposant] wordt veroordeeld om mee te werken aan de verdeling van de nalatenschap met inachtneming van dit vonnis, ten overstaan van een notaris (art. 677 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)).

3.De feiten

3.1.
De moeder van [opposant] , [geopposeerde 1] en [geopposeerde 2] , [moeder] (hierna ook: moeder), is overleden op 21 juni 2023 , nadat de vader van partijen, [vader] (hierna ook: vader), op 9 februari 2016 was overleden. Moeder en vader waren tot het overlijden van vader gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2.
Moeder en vader hebben in hun testamenten art. 4:13 Burgerlijk Wetboek (BW) (de wettelijke verdeling) op hun nalatenschap van toepassing verklaard.
3.3.
Partijen hebben de nalatenschap van moeder zuiver aanvaard.
3.4.
Tussen [opposant] en zijn ex-echtgenote als geldleners en vader en moeder als geldverstrekkers is op 8 juli 2003 een geldleningsovereenkomst gesloten voor een bedrag van € 30.000,00 tegen een rente van 4,5% per jaar, waarbij is bepaald dat de geldlening moet worden terugbetaald met de opbrengst van de verkoop van de woning van [opposant] en zijn ex-echtgenote (productie 3 van [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] ).
3.5.
Uit door [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] overgelegde documenten blijkt dat op 25 september 2008 € 5.500,00 (productie 9a) en op 19 maart 2009 € 5.000,00 (productie 9b) is overgemaakt door vader en moeder aan [opposant] .
3.6.
[opposant] heeft een schuldverklaring gedateerd maart 2012 (productie 7 van [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] ) getekend waarin staat:

[opposant] verklaart een bedrag van € 11000,= schuldig te zijn aan; [vader] en [moeder]
De hoofdsom wordt afgelost zodra de woning te [plaats](…)
is verkocht”.
3.7.
[opposant] heeft voor moeder een opstelling van de nalatenschap van vader gemaakt. In het zaaksdossier bevinden zich verschillende versies van die opstelling, maar de posten zijn steeds hetzelfde. Onder schulden is steeds alleen opgenomen een hypotheek en uitvaartkosten. [opposant] heeft de opstelling in december 2020 aan [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] toegestuurd. Op één van de versies staat “
Akkoord [moeder]” met daaronder een handtekening.

4.Het geschil

4.1.
[opposant] vordert – samengevat - dat de rechtbank bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- [opposant] verklaart tot goed opposant,
- [opposant] ontheft van de veroordeling tegen hem uitgesproken bij verstekvonnis van 24 april 2024, met afwijzing van de vorderingen van [geopposeerde 1] en [geopposeerde 2] althans [geopposeerde 1] en [geopposeerde 2] niet ontvankelijk verklaart,
- [geopposeerde 1] en [geopposeerde 2] veroordeelt in de proceskosten en nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het vonnis.
4.2.
[geopposeerde 1] en [geopposeerde 2] vorderen, samengevat, na wijziging van eis dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht zal verklaren dat de nalatenschap van [vader] (vader), overleden op 9 februari 2016 , is verdeeld overeenkomstig de wettelijke verdeling als verwoord in zijn testament, waarbij zijn aandeel in de huwelijksgoederen- gemeenschap met [moeder] (moeder), en alle overige bezittingen en schulden, van rechtswege zijn toegedeeld aan moeder,
II. [opposant] beveelt om met [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] tot verdeling van de nalatenschap van [moeder] (moeder) over te gaan ten overstaan van een door de rechtbank aan te wijzen notaris in de persoon van [notaris], werkzaam bij Het Notarieel te Deventer , dan wel één der notarissen van notariskantoor Het Notarieel te Deventer , dan wel een andere notaris,
III. voor recht zal verklaren dat tot de nalatenschap van moeder behoren de navolgende vorderingen op [opposant] :
a. een vordering uit hoofde van een leningsovereenkomst uit 2003 van € 30.000,00 welke vordering inclusief rente tot 20 november 2023 bedraagt € 35.295,67;
b. een vordering uit hoofde van een schuldverklaring uit 2012 van € 11.000,00, welke vordering inclusief de rente tot 20 november 2023 bedraagt € 12.311,11;
c. een vordering uit hoofde van een tweetal leningen in 2008 en 2009 van in totaal € 10.500,00 welke vordering inclusief de rente tot 20 november 2023 bedraagt € 11.882,44;
d. een vordering uit hoofde van geleende gelden overeenkomstig de gevonden briefjes van in totaal € 20.700,00,
zodat gedaagde wegens deze onbetaald gebleven leningen een bedrag van in totaal € 80.189,22 aan moeders nalatenschap is verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 20 november 2023,
IV. [opposant] zal veroordelen om mee te werken aan de verdeling van de nalatenschap van [moeder] (moeder) ten overstaan van de benoemde
notaris met inachtneming van dit vonnis, waarbij het aandeel van [opposant] in de nalatenschap wordt verrekend met de onder III. omschreven schulden van [opposant] aan de nalatenschap, zoals omschreven in artikel 4:228 BW,
V. bepaalt dat de kosten van de afwikkeling van de nalatenschap van [moeder] (moeder) waaronder de notariskosten, makelaarskosten en overige verkoopkosten, door de notaris kunnen worden voldaan uit de aanwezige
banktegoeden en/of de (eventuele) opbrengst van de verkoop van de onroerende
zaak aan de [adres] ,
VI. een onzijdig persoon zal benoemen als bedoeld in artikel 3:181 BW jo artikel 677 lid 1 en lid 2 Rv ten behoeve van gedaagde voor het geval hij niet meewerkt aan de verdeling, met bepaling dat de onzijdige persoon de bevoegdheid heeft om rechtshandelingen te verrichten zoals bedoeld in artikel 3:300 lid 1 BW en in dat kader tevens als dwangvertegenwoordiger dient te worden beschouwd;
VII. [opposant] zal veroordelen in de proceskosten en de nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het vonnis.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Tijdig verzet
5.1.
[opposant] heeft tijdig verzet gedaan tegen het verstekvonnis want het verstekvonnis is op 7 mei 2024 aan hem betekend en de verzetdagvaarding is op 31 mei 2024 aan [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] betekend, zodat [opposant] tot goed opposant wordt verklaard.
De nalatenschap van vader is al verdeeld
5.2.
Toen vader overleed, was moeder nog in leven en waren zij gehuwd. In het testament van vader is de wettelijke verdeling (art. 4:13 BW) van toepassing verklaard. Dat betekent dat de nalatenschap van vader meteen na zijn overlijden is verdeeld, in die zin dat moeder alle goederen en de verplichting om de schulden te voldoen heeft verkregen. Partijen hebben een geldvordering op moeder gekregen. De gevorderde verklaring voor recht over de nalatenschap van vader zal ondanks het voorgaande worden afgewezen omdat het belang daarbij ontbreekt (art. 3:303 BW). Dat de nalatenschap van vader is verdeeld is een vaststaand feit, waarover geen debat is.
Vorderingen op [opposant]
5.3.
[geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] hebben verschillende vorderingen ingesteld die ertoe leiden dat de nalatenschap van moeder ten overstaan van een notaris zal worden verdeeld.
Ter zitting is met partijen besproken waaruit de nalatenschap van moeder bestaat. Partijen zijn het eens dat dit een woning is (die ten tijde van de zitting te koop stond), een – relatief kleine – hypotheekschuld en banksaldi. [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] stellen dat de nalatenschap ook een viertal vorderingen op [opposant] heeft. Het gaat om de volgende gepretendeerde vorderingen (zie r.o. 4.2 onder III.), die de rechtbank hierna achtereenvolgens zal bespreken:
a. Een geldlening uit 2003 van € 30.000,00 welke vordering inclusief rente tot 20 november 2023 bedraagt € 35.295,67;
b. Een schuldverklaring uit 2012 van € 11.000,00, welke vordering inclusief de rente tot 20 november 2023 bedraagt € 12.311,11;
c. Een tweetal leningen in 2008 en 2009 van in totaal € 10.500,00 welke vordering inclusief de rente tot 20 november 2023 bedraagt € 11.882,44;
d. Geleende gelden overeenkomstig gevonden briefjes van in totaal € 20.700,00.
Ad a.
5.4.
[opposant] erkent dat hij in 2003 met zijn toenmalige echtgenote € 30.000,00 van zijn ouders heeft geleend en dat het de bedoeling was dat zij deze geldlening zouden aflossen uit de verkoopopbrengst van hun woning. Bij de verkoop van deze woning op 19 juni 2019 was echter sprake van een restschuld, zodat de geldlening niet kon worden afgelost. [opposant] voert aan dat de nalatenschap desondanks geen vorderingen meer op hem heeft. [opposant] betoogt dat de schuld na zijn echtscheiding bij helfte is gesplitst tussen hem en zijn ex-echtgenote, zodat de vordering op hem nog maar € 15.000,00 in hoofdsom was. [opposant] stelt dat hij steeds (rente) betalingen heeft gedaan (contant) en dat moeder de resterende schuld van € 3.890,00 in 2020 mondeling heeft kwijtgescholden. De vordering van moeder op zijn ex-echtgenote is volgens [opposant] teniet gaan omdat zijn ex-echtgenote Wsnp heeft doorlopen en in het kader daarvan aan moeder een slotuitbetaling is gedaan.
5.5.
Het voorgaande is, mede gelet op de betwisting door [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] , onvoldoende. [opposant] heeft geen (bewijs)stukken kunnen overleggen die zijn stelling ondersteunen. Er is geen bewijs van de contante betalingen of de kwijtschelding overgelegd. Er is alleen een door [opposant] zelf opgesteld overzicht van het verloop van de schuld (productie 7 van [opposant] ). Dit overzicht is echter niet door moeder ondertekend en er wordt bovendien niet gerekend met het overeengekomen rentepercentage van 4,5%, maar met wettelijke rente. Met betrekking tot de splitsing van de lening tussen [opposant] en zijn ex-echtgenote, wijst [opposant] op stukken die zijn opgesteld in het kader van de schuldsanering van zijn ex-echtgenote, waarin staat “
De helft van de schuld is ten laste van mevrouw(…)” en het overzicht van de nalatenschap van vader dat hij heeft gemaakt (zie r.o. 3.7). Uit die stukken volgt echter niet dat moeder (en vader) met [opposant] en zijn ex-echtgenote zijn overeengekomen om de lening te splitsen in twee leningen van € 15.000,00. Daarvoor is een nieuwe overeenkomst nodig en dat daar sprake van is, is onvoldoende gebleken. Dit komt voor risico van [opposant] omdat op hem de stelplicht en bewijslast rust van het teniet gaan van een deel van de oorspronkelijke vordering. De berekening van de restschuld inclusief contractuele rente zoals gemaakt door [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] (productie 6 van [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] ), waarin ook rekening is gehouden met de betaling door de ex-echtgenote van [opposant] via de schuldsanering, is niet betwist door [opposant] . De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van die berekening, zodat de nalatenschap per 20 november 2023 een vordering van € 35.295,67 op [opposant] heeft.
Ad b.
5.6.
[geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] baseren dit deel van hun vordering op de schuldverklaring zoals weergegeven onder r.o. 3.6.
5.7.
[opposant] voert aan dat de schuldverklaring is opgesteld in verband met een boekencontrole van de Belastingdienst bij zijn vennootschap. [opposant] heeft ter zitting toegelicht dat hij in 2012 periode veel contante gelden had, omdat hij in verband met financiële problemen onder andere een auto en een boot moest verkopen. [opposant] heeft om de instroom van die contante gelden te rechtvaardigen in de boekhouding – als de rechtbank [opposant] goed begrijpt – slechts € 11.000,00 op papier schuldig erkend aan zijn ouders. Hiertegenover stond geen echte lening, maar het was slechts een papieren constructie, aldus [opposant] . In de verzetdagvaarding stelt [opposant] dat hij met zijn ouders had afgesproken dat hij dat geld had verrekend. Deze verklaring van [opposant] kan de rechtbank niet volgen. Het in bezit zijn van contante gelden is op zichzelf geen reden om een schuldverklaring (voor de Belastingdienst) op te stellen. Verder impliceert het beroep op verrekening dat [opposant] het geld juist wel schuldig was aan zijn ouders, maar dat hij die schuld zou hebben verrekend met vorderingen die hij op zijn ouders had. Welke vorderingen dat dan waren, maakt [opposant] echter niet duidelijk. Deze uitleg kan [opposant] dan ook niet baten.
5.8.
Ter onderbouwing van zijn betwisting heeft [opposant] ook bankrekeningafschriften van februari en maart 2012 overgelegd waaruit zou moeten volgen dat hij het bedrag van € 11.000,00 nooit heeft ontvangen. Of [opposant] het bedrag in die periode op zijn bankrekening heeft ontvangen is echter, zoals aangevoerd door [geopposeerde 1] en [geopposeerde 2] , niet doorslaggevend. Het is namelijk mogelijk dat [opposant] dit bedrag al eerder heeft verkregen of op een andere manier verschuldigd is geworden. Bij dat laatste valt te denken aan het betalen van een schuld van [opposant] door de ouders van partijen of betaling via een andere bankrekening, zoals betoogd door [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] .
5.9.
Ook de redenering van [opposant] dat hij het bedrag niet is verschuldigd omdat het niet op de vermogensopstelling van de nalatenschap van vader (r.o. 3.7) staat, gaat niet op. [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] hebben zich op het standpunt gesteld dat de handtekening onder het document niet van moeder is. De opstelling levert daarom geen dwingend bewijs op (art. 159 lid 2 Rv). Ook blijkt nergens uit dat [geopposeerde 1] en [geopposeerde 2] de juistheid van deze door [opposant] gemaakte opstelling erkennen. Dat zij na ontvangst van de opstelling niet expliciet aan [opposant] kenbaar hebben gemaakt dat zij in de opstelling vorderingen misten, maakt dat niet anders. Bovendien is het, los van het voorgaande, mogelijk dat de opstelling onjuist is en dat de post van € 11.000,00 en andere vorderingen vergeten zijn. In dat verband is van belang dat in het testament van vader is opgenomen dat de beschrijving van de tot zijn nalatenschap behorende goederen en schulden uiterlijk binnen twee jaar na zijn overlijden dient te worden gemaakt. De opstelling is niet eerder dan in 2020, vier jaar na dato, opgemaakt. Ook om die reden kan er niet van worden uitgegaan dat de door [opposant] gemaakte opstelling compleet is.
5.10.
De slotsom van het voorgaande is dat [opposant] onvoldoende tegenover de schriftelijke akte van schuldverklaring heeft ingebracht om aan te kunnen nemen dat dit geen daadwerkelijke schuld betrof. Aangenomen moet daarom worden dat [opposant] het bedrag van € 11.000,00 verschuldigd is. De berekening van de restschuld inclusief wettelijke rente tot 20 november 2023 hebben [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] overgelegd als productie 8 en niet gebleken is dat deze berekening niet juist is.
Ad c.
5.11.
[opposant] voert aan dat de vorderingen met betrekking tot de overboekingen in 2008 en 2009 (€ 10.500,00 totaal) zijn verjaard omdat meer dan vijf jaar is verstreken sinds deze vorderingen opeisbaar zijn geworden (art. 3:307 lid 1 BW). Volgens [opposant] zijn de vorderingen direct na de overboekingen opeisbaar geworden omdat geen termijn voor nakoming is bepaald (art. 6:38 BW). [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] voeren aan dat de vorderingen nog niet zijn verjaard. De verjaringstermijn is volgens hen ofwel twintig jaar nadat opeising voor het eerst mogelijk was, ofwel vijf jaar na opeising (art. 3:307 lid 2 BW). Dit omdat geen termijn voor terugbetaling is overeengekomen.
5.12.
Tussen partijen is niet in discussie dat sprake is van geldleningen door overboekingen van de ouders aan [opposant] van € 5.500,00 op 25 september 2008 en € 5.000,00 op 19 maart 2009. Vast staat ook dat geen termijn van terugbetaling is overeengekomen, zodat de moet worden aangenomen dat de geldleningen zijn aangegaan voor onbepaalde tijd. Artikel 6:38 BW brengt mee dat de vorderingen daarom direct opeisbaar waren. [opposant] heeft niet weersproken dat de vorderingen nooit door moeder zijn opgeëist. De eerste opeising is de brief van 20 november 2023 namens [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] . Gelet daarop zijn de vorderingen niet verjaard. Voor zover hier relevant bepaalt artikel 3:307 lid 2 BW namelijk dat de verjaringstermijn van vijf jaar pas loopt vanaf de dag volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Voor zover niet tot opeising wordt overgegaan, bepaalt artikel 3:307 lid 2 BW dat de vorderingen verjaren wanneer twintig jaar is verstreken vanaf de dag volgend op de dag waartegen opeising op zijn vroegst mogelijk was. Deze termijn is ook nog niet verstreken.
5.13.
[opposant] stelt dat hij de geldleningen uit 2008 en 2009 heeft terugbetaald. Hij voert aan dat vader en moeder in die periode, vanwege de financiële problemen van [opposant] toen, regelmatig geld op zijn bankrekening hebben gestort. [opposant] mocht namelijk € 5.000,00 rood staan op zijn bankrekening op voorwaarde dat hij drie dagen per maand een positief saldo had. [opposant] stelt dat hij deze bedragen allemaal heeft terugbetaald, deels via de bank en deels contant. [opposant] heeft een bankrekeningafschrift overgelegd waarop een overboeking van hem naar zijn ouders van € 3.000,00 te zien is. De datum van de overboeking is 30 september 2008 en de beschrijving is “
volgens afspraak, mijn dank”. [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] betwisten dat deze betaling ziet op de geldlening uit 2008 en dat [opposant] enige andere terugbetaling heeft gedaan.
5.14.
Nu vast staat dat [opposant] op 25 september 2008 en 19 maart 2009 geldbedragen heeft geleend van zijn ouders, is het aan [opposant] om aan te tonen dat hij deze heeft terugbetaald. Met het overleggen van het afschrift van de overboeking van 30 september 2008 is [opposant] daarin gedeeltelijk geslaagd. Het korte tijdsverloop na 25 september 2008 en de omschrijving maken het aannemelijk dat dit bedrag (€ 3.000,00) op de geldlening van € 5.500,00 ziet. Overige betalingen op deze vorderingen heeft [opposant] niet kunnen aantonen. Het door [opposant] opgestelde overzicht van de nalatenschap van vader, waarop de schuld niet staat, kan ook hier geen bewijs zijn van de terugbetaling om de redenen zoals overwogen onder r.o. 5.9. Van de geldleningen uit 2008 en 2009 resteert dus nog een hoofdsom van € 7.500,00. Dat betekent dat de berekening van de restschuld inclusief wettelijke rente tot 20 november 2023 niet juist is. Uitgaande van een hoofdsom van € 7.500,00 op 20 november 2018 (de rentevorderingen van daarvoor zijn verjaard en niet gevorderd door [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] ) is de restschuld inclusief wettelijke rente (samengesteld) € 8.487,45 per 20 november 2023.
Ad d.
5.15.
[geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] baseren de onder r.o. 4.2 III sub d bedoelde vordering op een tweetal briefjes die [geopposeerde 1] na het overlijden van moeder in haar administratie heeft gevonden. Op die handgeschreven briefjes staat een aantal bedragen (totaal € 20.700,00). Volgens [geopposeerde 1] en [geopposeerde 2] heeft moeder [geopposeerde 1] voor haar overlijden geattendeerd op de envelop waarin deze briefjes zaten. Moeder zou daarbij hebben gezegd dat zij de envelop had opgeborgen waar [opposant] niet zou zoeken “
zodat hij niet zou krijgen wat hij al had gehad”. [opposant] betwist deze vordering.
5.16.
Alleen de briefjes en het feit dat moeder [geopposeerde 1] daarop zou hebben gewezen, is onvoldoende grond om vast te stellen dat [opposant] in aanvulling op de hiervoor behandelde vorderingen, nog € 20.700,00 heeft geleend van moeder. [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] stellen zelf ook dat het op basis van de briefjes onduidelijk is of [opposant] dit bedrag heeft geleend en zo ja, onder welke voorwaarden en of [opposant] iets heeft terugbetaald. Dat [opposant] dit bedrag heeft geleend, is dus niet zeker. Het standpunt van [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] dat [opposant] gehouden is een verklaring af te leggen over de briefjes, stuit erop af dat de stelplicht en bewijslast van de door hen gepretendeerde vordering op [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] rust. De rechtbank zal de onder r.o. 4.2 III. sub d gevorderde verklaring voor recht afwijzen.
Slotsom en rente
5.17.
Gelet op 5.14 en 5.16 komt een bedrag van € 23.700,00 in mindering op het totaalbedrag van € 80.189,22 zoals gevorderd in de verklaring voor recht. Dit betekent dat een bedrag van € 56.489,22 resteert.
5.18.
Het bedrag ten aanzien waarvan [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] een verklaring voor recht vorderen, bestaat uit geldleningen en daarover berekende rente over een periode van vijf jaar voorafgaand aan de brief van 23 november 2023 (waarmee de verjaring van de vorderingen is gestuit). [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] vorderen ook een verklaring voor recht dat [opposant] de wettelijke rente over dit bedrag is verschuldigd. Dit betekent dat er rente over rente wordt gevorderd. Dit is slechts toegestaan over de rente die al een jaar verschuldigd is (art. 6:119 lid 2 BW en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 januari 2001, ECLI:NL:GHSHE:2001:BG1044). Wat betreft de vordering onder a. zal de rechtbank dus voor recht verklaren dat [opposant] wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment dat de contractuele rente één jaar verschuldigd is.
Ten aanzien van vorderingen b. en c. zal de rechtbank voor recht verklaren dat de wettelijke rente verschuldigd is over het gedeelte van de reeds verschenen wettelijke rente vanaf het moment dat deze één jaar verschuldigd is.
Bevel (meewerken aan) verdeling ten overstaan van notaris
5.19.
[opposant] heeft bij verzetdagvaarding het verweer gevoerd dat de nalatenschap van moeder nog niet kan worden verdeeld omdat de samenstelling van de nalatenschap nog geenszins vast staat. Tijdens de mondelinge behandeling is echter duidelijk geworden dat het enige geschilpunt op dit vlak de vorderingen op [opposant] zijn. Nu daarover in dat vonnis wordt beslist, staat niets een verdeling meer in de weg. Ook is het uitgangspunt dat niemand is gehouden om in onverdeeldheid te blijven (art. 3:178 BW). Tegen een verdeling ten overstaan van [notaris], dan wel een andere notaris werkzaam bij het Notarieel Deventer , heeft [opposant] geen verweer gevoerd. De rechtbank zal daarom [opposant] bevelen om over te gaan tot de verdeling van de nalatenschap van moeder ten overstaan van de notaris zoals gevorderd onder r.o. 4.2 II. en tevens [opposant] veroordelen om mee te werken aan die verdeling zoals gevorderd onder r.o. 4.2 IV. Dat [opposant] ter zitting heeft ontkent dat hij niet meewerkt aan de verdeling doet daar niet aan af. [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] hebben belang bij de toewijzing van deze vordering omdat zij betwijfelen dat [opposant] zal meewerken.
Toerekening 4:228 BW
5.20.
Verder vorderen [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] dat “
het aandeel van [opposant] in de nalatenschap wordt verrekend met de onder III. omschreven schulden van [opposant] aan de nalatenschap, zoals omschreven in artikel 4:228 BW”. Op grond van artikel 3:184 BW jo. 4:228 lid 1 BW kunnen schulden van een erfgenaam aan erflater gedwongen worden toegerekend aan het aandeel van die erfgenaam in de gemeenschap (nalatenschap). Ten aanzien van de ‘verrekening’ van artikel 4:228 BW heeft [opposant] aangevoerd dat daarmee voorzichtigheid moet worden betracht omdat hij niet de enige nog resterende schuldeiser van de nalatenschap is. [opposant] heeft echter niet duidelijk gemaakt welke schuldeisers er nog meer zijn, behalve [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] die ook een vordering hebben uit hoofde van de wettelijke verdeling en de hypotheekhouder. Dit verweer slaagt daarom niet. Uit de hiervoor weergegeven regeling van artikel 3:184 BW jo. 4:228 lid 1 BW volgt dat het gevorderde onder r.o. 4.2 IV toewijsbaar is, met dien verstande dat sprake is van gedwongen schuldtoerekening in plaats van verrekening.
De kosten van de afwikkeling van de nalatenschap
5.21.
Zoals gevorderd en niet gemotiveerd betwist zal de rechtbank bepalen dat de kosten van de afwikkeling van de nalatenschap kunnen worden voldaan uit de aanwezige banktegoeden en/of de (eventuele) opbrengst van de verkoop van de woning.
Dwangvertegenwoordiger
5.22.
De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding voor de benoeming van een onzijdig persoon/dwangvertegenwoordiger ex artikel 3:181 BW juncto 677 lid 1 en 2 Rv nu [opposant] zal worden veroordeeld aan de verdeling mee te werken. Voor toewijzing van de vordering tot benoeming van een onzijdig persoon is vereist dat [opposant] niet zal voldoen aan deze veroordeling (vgl. art. 3:181 BW). De rechtbank heeft geen grond om te veronderstellen dat die situatie zich zal voordoen aangezien [opposant] ter zitting heeft verklaard mee te werken aan de verdeling nadat het geschil tussen partijen over de vorderingen van de nalatenschap op hem bij vonnis is beslecht. Gelet daarop hebben [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] onvoldoende aangetoond dat de benoeming van een onzijdig persoon noodzakelijk is. Bij de beoordeling heeft de rechtbank ook meegewogen dat de benoeming van een onzijdig persoon kan leiden tot extra kosten, die dan voor rekening van [opposant] zullen komen (3:181 lid 3 BW).
Het verstekvonnis
5.23.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het verzet van [opposant] deels gegrond, zodat het verstekvonnis niet in stand kan blijven. Dit verstekvonnis zal dan ook worden vernietigd.
Proceskosten
5.24.
Omdat het verzet slaagt zal [opposant] ook ontheven worden van de veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente in de verstekprocedure. De kosten van de betekening van het verstekvonnis (€ 148,78 gelet op productie 2 van [opposant] ) komen voor rekening van [opposant] omdat deze kosten een gevolg zijn van het feit dat [opposant] niet in het geding is verschenen (art. 141 Rv). Voor het overige zullen de kosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Reden daarvoor is de familierelatie tussen partijen en dat beide partijen gedeeltelijk als in het ongelijk gesteld kunnen worden beschouwd (art. 237 Rv).

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
vernietigt het door deze rechtbank op 24 april 2024 onder rol- en zaaknummer C/05/433459 HZ ZA 24-94 gewezen verstekvonnis en ontheft [opposant] van de in dat vonnis tegen hem uitgesproken veroordelingen,
en opnieuw beslissend
6.2.
beveelt [opposant] om met [geopposeerde 2] en [geopposeerde 1] over te gaan tot de verdeling van de nalatenschap van [moeder] (moeder) ten overstaan van [notaris], werkzaam bij Het Notarieel te Deventer , dan wel één der notarissen van notariskantoor Het Notarieel te Deventer ,
6.3.
benoemt [notaris], werkzaam bij Het Notarieel te Deventer , dan wel één der notarissen van notariskantoor Het Notarieel te Deventer , als notaris ten overstaan van wie de onder r.o. 6.2 bedoelde verdeling moet plaatsvinden,
6.4.
verklaart voor recht dat tot de nalatenschap van moeder behoren de navolgende vorderingen op [opposant] :
a. een vordering uit hoofde van een leningsovereenkomst uit 2003 van € 30.000,00 welke vordering inclusief rente tot 20 november 2023 bedraagt € 35.295,67, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het gedeelte van de reeds verschenen contractuele rente vanaf het moment dat deze rente één jaar verschuldigd is;
b. een vordering uit hoofde van een schuldverklaring uit 2012 van € 11.000,00, welke vordering inclusief de rente tot 20 november 2023 bedraagt € 12.311,11, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het gedeelte van de reeds verschenen wettelijke rente vanaf het moment dat deze rente één jaar verschuldigd is;
c. een vordering uit hoofde van een tweetal leningen in 2008 en 2009 van in totaal € 7.500,00 welke vordering inclusief de rente tot 20 november 2023 bedraagt € 8.487,45, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het gedeelte van de reeds verschenen wettelijke rente vanaf het moment dat deze rente één jaar verschuldigd is;
zodat gedaagde wegens deze onbetaald gebleven leningen een bedrag van in totaal € 56.489,22 aan moeders nalatenschap is verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals onder a., b. en c. is omschreven,
6.5.
veroordeelt [opposant] om mee te werken aan de verdeling van de nalatenschap van [moeder] (moeder) ten overstaan van de benoemde notaris met inachtneming van dit vonnis, waarbij op het aandeel van [opposant] in de nalatenschap de onder r.o. 6.4 omschreven schulden van [opposant] aan de nalatenschap worden toegerekend, zoals omschreven in artikel 4:228 BW,
6.6.
bepaalt dat de kosten van de afwikkeling van de nalatenschap van [moeder] (moeder) waaronder de notariskosten, makelaarskosten en overige verkoopkosten, door de notaris kunnen worden voldaan uit de aanwezige banktegoeden en/of de (eventuele) opbrengst van de verkoop van de onroerende zaak aan de [adres] ,
6.7.
veroordeelt [opposant] in de kosten van de betekening van het verstekvonnis, vastgesteld op € 148,78,
6.8.
compenseert de kosten van deze procedure voor het overige tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten in de verstekprocedure en de verzetprocedure draagt.
6.9.
verklaart de veroordelingen onder r.o. 6.1, r.o. 6.2, r.o. 6.3 en r.o. 6.5 tot en met r.o. 6.8 uitvoerbaar bij voorraad,
6.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.K.J. Steketee en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.
ES/MS