In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, hebben de eisers, bestaande uit vier besloten vennootschappen naar Duits recht, een kort geding aangespannen tegen de gedaagden, die in Nederland en Oostenrijk wonen. De eisers vorderen dat de gedaagden een volmacht ondertekenen die nodig is voor het aanvragen van een wijziging van de exploitatievergunning voor een appartementencomplex in Oostenrijk. De achtergrond van het geschil ligt in de koop- en verhuurbemiddelingsovereenkomsten die de eisers met de gedaagden hebben gesloten, waarin Nederlands recht is gekozen. De gedaagden hebben echter geweigerd de volmacht te ondertekenen, omdat zij twijfels hebben over de gevolgen en de noodzaak daarvan.
De voorzieningenrechter heeft allereerst de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de vordering een internationaal karakter heeft. De rechter concludeerde dat de Nederlandse rechter bevoegd is, omdat vier van de vijf gedaagden in Nederland wonen. Vervolgens werd de vraag van het toepasselijke recht behandeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtskeuze voor Nederlands recht in de koop- en verhuurbemiddelingsovereenkomsten ook van toepassing is op de onderhavige vordering.
In de inhoudelijke beoordeling kwam de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij belang hebben bij de gevorderde volmacht. De rechter wees de vordering van de eisers af, omdat de gedaagden voldoende aannemelijk maakten dat zij er belang bij hebben om de volmacht niet te ondertekenen, gezien de onduidelijkheden en onzekerheden rondom de gevolgen van de volmacht. De eisers werden veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.