ECLI:NL:RBGEL:2024:6749

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
C/05/439935 / FZ RK 24-1983
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake zorgregeling, kinderalimentatie en partneralimentatie in een echtscheidingsprocedure met een jong kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 1 oktober 2024 een beschikking gegeven in een voorlopige voorzieningenprocedure met betrekking tot de zorgregeling, kinderalimentatie en partneralimentatie in het kader van een echtscheiding. De betrokken partijen zijn de vrouw, vertegenwoordigd door mr. S.L. Geeraths, en de man, vertegenwoordigd door mr. F. Uzumcu. De zaak betreft een jong kind van zes maanden oud, waarbij de ouders op een afstand van 200 kilometer van elkaar wonen. De rechtbank heeft de vrouw het gezag over het kind toegewezen, omdat de man geen verweer heeft gevoerd en dit in het belang van het kind werd geacht.

De rechtbank heeft een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij de omgang tussen de man en het kind in de eerste vier weken beperkt is tot twee uur per week, met een opbouw naar een meer uitgebreide regeling. De rechtbank heeft ook de kinderalimentatie vastgesteld op € 121 per maand, ingaande op 14 augustus 2024, na beoordeling van de draagkracht van beide ouders. De vrouw heeft geen recht op partneralimentatie, omdat zij in staat is om in haar eigen behoefte te voorzien. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen met betrekking tot de proceskosten afgewezen, aangezien voorlopige voorzieningen deel uitmaken van de echtscheidingsprocedure. De beschikking is openbaar uitgesproken door rechter A.E.H. Bovy, met griffier K.K.H. Wagemaker aanwezig.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Zutphen
Zaakgegevens: C/05/439935 / FZ RK 24-1983
Datum uitspraak: 1 oktober 2024
beschikking voorlopige voorzieningen
in de zaak van
[verzoekster](hierna te noemen: de vrouw),
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. S.L. Geeraths te Haaksbergen,
tegen
[verweerder](hierna te noemen: de man),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. F. Uzumcu te Rijswijk.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift, ingekomen op 14 augustus 2024;
  • het verweerschrift met zelfstandige verzoeken, ingekomen op 13 september 2024.
1.2.
De zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 17 september 2024 met gesloten deuren. Daarbij waren de beide partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten. Ook was er een zittingvertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) bij de mondelinge behandeling aanwezig.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] te [plaats] . Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is:
-
[kind], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .

3.De beoordeling

Ordemaatregel
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat de voorlopige voorzieningenprocedure is gericht op het verkrijgen van een ordemaatregel in een situatie waarin een beslissing in de hoofdzaak niet kan worden afgewacht en waarin een zekere mate van spoedeisendheid aan de orde is. Gelet hierop zal de rechtbank volstaan met een beknopte motivering.
De toevertrouwing van [kind]
3.2.
De vrouw verzoekt de rechtbank om [kind] voor de duur van de echtscheidingsprocedure aan haar toe te vertrouwen. Omdat de man geen verweer heeft gevoerd en de rechtbank het in het belang van [kind] acht, wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw toe.
De voorlopige regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling)
3.3.
De man verzoekt de rechtbank om een voorlopige zorgregeling vast te stellen, inhoudende een omgang tussen de man en [kind] om de week van zaterdag 12.00 uur tot zondag 17.00 uur, waarbij de ouder bij wie [kind] het laatst verblijft [kind] naar de andere ouder brengt wanneer er gewisseld moet worden. De vrouw geeft aan dat de man [kind] al enkele maanden niet heeft gezien en dat zij nog aan elkaar moeten wennen. Zij wil dan ook starten met enkele korte momenten per week en vanuit daar langzaam aan toewerken naar de regeling die de man heeft verzocht.
3.4.
De rechtbank overweegt dat partijen toen ze nog samen waren in [woonplaats] woonden. Ook [kind] is in [woonplaats] geboren. Toen partijen hun relatie verbraken, hebben zij er beiden voor gekozen om in de regio van hun eigen familie te gaan wonen; de vrouw woont nu (tijdelijk) bij haar zus in [tijdelijke woonplaats vrouw] , de man (tijdelijk) bij familie in [tijdelijke woonplaats man] . Dit heeft tot gevolg dat partijen op dit moment tweehonderd kilometer uit elkaar wonen. Zoals de Raad ook tijdens de mondelinge behandeling heeft gezegd, is het in het belang van [kind] dat hij zich aan zijn beide ouders kan hechten en dat hij zijn beide ouders regelmatig ziet. De mogelijkheden voor een evenwichtige zorgregeling worden echter beperkt door de zeer grote reisafstand tussen partijen. Uiteraard kan de rechtbank geen van partijen dwingen om te verhuizen. De rechtbank doet echter wel, in lijn met het advies van de Raad, aan beide partijen de nadrukkelijke oproep om vanuit het belang van [kind] te blijven kijken en zijn belang zwaar te laten wegen bij de keuze van partijen voor een (definitieve) woonplek.
3.5.
De rechtbank constateert dat partijen tegenstrijdige verhalen hebben over het verloop van de afgelopen maanden. Hoewel de man graag omgang wil met [kind] en de vrouw zegt hiervoor open te staan, blijkt uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat de man [kind] al enkele maanden niet heeft gezien. Kennelijk lukt het partijen niet om in onderling overleg tot constructieve afspraken over [kind] te komen. De rechtbank adviseert partijen daarom, net als de Raad, om (via het wijkteam) hulpverlening in te schakelen om aan hun onderlinge verstandhouding en communicatie te werken. Partijen hebben als ouders van [kind] nog veel stappen te zetten. Voor het welslagen van een zorgregeling - in welke vorm dan ook - is het van groot belang dat partijen in staat zijn om in ieder geval op een basaal niveau met elkaar te communiceren.
3.6.
De rechtbank moet beoordelen welke zorgregeling, gegeven de huidige (woon)omstandigheden, het meest in het belang van [kind] is, maar ook praktisch haalbaar is.
Omdat [kind] de man al enkele maanden niet heeft gezien, en [kind] nog heel jong is, dient de omgang opgebouwd te worden.
3.7.
De eerste vier weken dient er tweemaal per week twee uur omgang tussen de man en [kind] te zijn en wel op woensdagavond en afwisselend op zaterdag- of zondagmiddag. De man heeft gezegd dat hij doordeweeks werkt, waardoor hij dan pas ’s avonds omgang met [kind] kan hebben. Gelet op de jonge leeftijd van [kind] is het niet wenselijk dat [kind]
’s avonds nog moet reizen. Van de man mag daarom verwacht worden dat hij op woensdagavond naar de vrouw reist, zodat hij daar twee uur omgang met [kind] kan hebben voordat [kind] gaat slapen. Om deze omgang te kunnen realiseren, moet de man mogelijk eerder van zijn werk vertrekken. De rechtbank vindt dat dat van de man gevergd kan worden.
In het weekend dient het omgangsmoment afwisselend op zaterdag en zondag plaats te vinden. Deze omgang tussen de man en [kind] vindt in [woonplaats] plaats. De vrouw heeft daartegen aangevoerd dat ook [woonplaats] voor [kind] te ver reizen is, vooral voor een kort omgangsmoment. De rechtbank vindt het echter redelijk dat ook de vrouw in het kader van een voorlopige regeling een stuk van de reistijd voor haar rekening neemt. [kind] is inderdaad jong, maar een reis naar [woonplaats] moet hij wel aan kunnen. Partijen dienen (met behulp van hun advocaten) in onderling overleg deze voorlopige zorgregeling nader te concretiseren wat betreft de precieze tijdstippen. De advocaten van partijen hebben de rechtbank van onvoldoende informatie voorzien om een uitgewerkte regeling te kunnen vaststellen.
3.8.
Na deze vier weken worden de omgangsmomenten in het weekend uitgebreid naar een dagdeel bij de man thuis in [tijdelijke woonplaats man] , waarbij de vrouw [kind] naar de man brengt en de man [kind] weer terugbrengt. Naast de omgang in het weekend blijft de omgang op woensdagavond ook bestaan.
3.9.
Na afloop van die tweede vier weken dient de omgang binnen vier maanden verder te worden opgebouwd naar de door de man verzochte weekendregeling. Het tempo van de verdere opbouw dienen partijen in onderling overleg en met behulp van hulpverlening te bepalen.
De voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind]
3.10.
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man aan haar een bedrag van
€ 669 per maand betaalt als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] . De man voert een draagkrachtverweer.
3.11.
Voor de beoordeling van de behoefte en de draagkracht wordt het rapport alimentatienormen van de Expertgroep alimentatienormen tot uitgangspunt genomen. De bedragen zullen worden afgerond op hele getallen.
Conclusie
3.12.
De rechtbank beslist dat de man een bedrag van € 121 per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen, vanaf 14 augustus 2024. Dit betekent dat zij een deel van het verzoek van de vrouw afwijst. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
Ingangsdatum
3.13.
Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de kinderalimentatie gaat gelden.
3.14.
De vrouw verzoekt de rechtbank als ingangsdatum de datum van indiening van haar verzoekschrift aan te houden. Het verzoekschrift is bij de rechtbank binnengekomen op
14 augustus 2024. De man heeft geen verweer gevoerd tegen deze ingangsdatum. De rechtbank stelt daarom de ingangsdatum van de eventueel verschuldigde voorlopige kinderalimentatie op 14 augustus 2024.
Behoefte
3.15.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het gezinsinkomen. Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij uitgeven aan hun kinderen. De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat de ouders te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. Partijen zijn in de eerste helft van 2024 feitelijk uit elkaar gegaan. Partijen zijn het eens om voor het berekenen van de behoefte uit te gaan van de inkomensgegevens van partijen van 2023, omdat dat het laatste volledige jaar is dat partijen bij elkaar waren.
3.16.
De man heeft een eigen onderneming [naam onderneming] . Beide partijen stellen dat voor het inkomen van de man moet worden uitgegaan van de winst uit onderneming uit 2023. Beide partijen hebben daarom de jaarcijfers van 2023 van de onderneming van de man overgelegd. De rechtbank constateert dat er een verschil tussen de overgelegde jaarcijfers is. Uit de door de vrouw overgelegde jaarcijfers blijkt een winst uit onderneming van € 54.040, terwijl uit de door de man overgelegde jaarcijfers een winst uit onderneming blijkt van
€ 32.141. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen geen verklaring kunnen geven voor dit verschil. De rechtbank gaat uit van de door de man gestelde winst uit onderneming van € 32.141, omdat dat bedrag in lijn ligt met de winst uit onderneming uit 2022 en de halfjaarcijfers over 2024. Ook blijkt uit de overgelegde aangifte IB 2023 dat de man dat bedrag heeft opgenomen in zijn aangifte. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de man ook nog een deel van zijn inkomen zwart ontvangt, gaat de rechtbank voorbij aan die stelling omdat de vrouw haar stellingen op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
3.17.
De rechtbank houdt verder rekening met de zelfstandigenaftrek, de MKB Winstvrijstelling, de inkomensheffing, de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting en de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW op basis van de fiscale tarieven van 2024-1. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 2.536 per maand.
3.18.
De vrouw is in loondienst bij [werkgever van de vrouw] Zij stelt dat haar jaarinkomen in 2023 € 27.651 bedroeg. Dit wordt door de man niet betwist, zodat de rechtbank van dat inkomen uitgaat. De rechtbank houdt verder rekening met de inkomensheffing, de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting op basis van de fiscale tarieven 2024-1. Dit komt neer op een netto besteedbaar inkomen van € 2.304 per maand.
3.19.
Naast hun eigen inkomsten ontvingen partijen ook nog een kindgebonden budget van € 111 per maand.
3.20.
Nu de rechtbank weet wat de ouders te besteden hadden, kan de rechtbank berekenen welk gedeelte daarvan ongeveer aan [kind] werd uitgegeven en wat dus de behoefte van [kind] is. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Uit die tabellen volgt dat ouders bij een gezinsinkomen van (€ 2.536 + € 2.304 + € 111 =) € 4.951, gemiddeld € 712 per maand uitgaven voor hun kind.
Draagkracht ouders
3.21.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt ook wel de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien. [1]
3.22.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit: 70% [NBI-(NBI X 0,3 + 1.270)].
Draagkracht man
3.23.
Voor de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de door de man overgelegde kwartaalcijfers van 2024. Hieruit blijkt dat de winst uit onderneming in het eerste half jaar van 2024 € 16.269,56 bedroeg. Daarom gaat de rechtbank uit van een verwachte winst van (2 x € 16.269,56 =) € 32.539. De rechtbank gaat daarbij voorbij aan de stelling van de vrouw dat gerekend moet worden met 2 x € 22.048, omdat in dat bedrag ook nog de kosten zitten.
3.24.
De rechtbank houdt verder rekening met de zelfstandigenaftrek, de MKB Winstvrijstelling, de inkomensheffing, de aanspraak van de man op algemene heffingskorting en de arbeidskorting en de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW op basis van de fiscale tarieven van 2024-2. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 2.557 per maand.
3.25.
Bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen gaat de rechtbank uit van de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.270 per maand en een woonbudget van € 767.
3.26.
Vorenstaande resulteert in een draagkrachtloos inkomen van € 2.037 per maand.
De man heeft dan ook een draagkrachtruimte van € 520. Hiervan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie, wat neerkomt op een draagkracht van € 364 per maand.
Draagkracht vrouw
3.27.
Uit de door de vrouw overgelegde loonstroken van april, mei en juni 2024 blijkt een basissalaris van € 2.322 per maand en een vakantietoeslag van 8%. Verder blijkt dat de vrouw tot en met april € 2.229,81 aan inkomen uit meeruren heeft gehad, zodat de rechtbank uitgaat van een gemiddelde van € 557 per maand uit overwerk, waarover de vrouw ook vakantietoeslag ontvangt. Ook blijkt uit de loonstrook van mei 2024 dat de vrouw een eindejaarsuitkering ontvangt van (omgerekend op jaarbasis) € 3.255 per jaar. Dit komt neer op een bruto inkomen op jaarbasis van € 40.567 per jaar. De rechtbank houdt verder rekening met een premie voor de StiPP Plusregeling van € 59 per maand, een premie aanvulling WIA van € 13 per maand, een premie aanvulling WW/WGA van € 2 per maand en een gedifferentieerde premie Whk van € 3 per maand. Dit komt neer op een inkomen van
€ 39.679 per jaar.
3.28.
Verder houdt de rechtbank rekening met de inkomensheffing, de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, met toepassing van de fiscale tarieven van 2024-2. Ook houdt de rechtbank rekening met aanspraak op kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) van in totaal € 4.857 per jaar. Op grond van het voorgaande bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten behoeve van kinderalimentatie € 3.390 per maand.
3.29.
Bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen gaat de rechtbank uit van de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.270 per maand en een woonbudget van
€ 1.017.
3.30.
Vorenstaande resulteert in een draagkrachtloos inkomen van € 2.287 per maand. De vrouw heeft dan ook een draagkrachtruimte van € 1.103. Hiervan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie, wat neerkomt op een draagkracht van € 772 per maand.
Verdeling kosten
3.31.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.32.
De man en de vrouw hebben samen een draagkracht van ( € 364 + € 772 =) € 1.136 per maand. Dit is genoeg om alle kosten voor [kind] van te betalen, want die zijn € 712 per maand. Dit betekent dat de man een deel van (364/1.136 x 712 =) € 228 per maand moet dragen en de vrouw een deel van (772/1.136 x 712 =) € 484 per maand.
Zorgkorting
3.33.
De man maakt op de dagen dat [kind] bij hem verblijft kosten voor eten en drinken, energielasten en dergelijke: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de man – deels – aan zijn onderhoudsverplichting. Voor zover daartegenover een besparing in die kosten van de vrouw staat, verlaagt de rechtbank in beginsel de bijdrage van de man met een percentage van de behoefte van de kinderen: de ‘zorgkorting’.
3.34.
Conform de hiervoor besproken voorlopige zorgregeling verblijft [kind] (na de opbouwfase) gemiddeld 1 dag per week bij de man. Daarbij past een zorgkorting van 15% van de behoefte, dus € 107 per maand. Dat betekent dat de man een bedrag van (€ 228 –
€ 107 =) € 121 per maand aan de vrouw moet betalen
.
Alimentatie vooruitbetalen
3.35.
De man moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
De voorlopige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw
3.36.
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man aan haar een bedrag van
€ 254 betaalt als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud. De man voert verweer.
Conclusie
3.37.
De rechtbank oordeelt dat de vrouw volledig in staat is om in haar eigen behoefte te voorzien. Daarom wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud af. De rechtbank licht deze beslissing als volgt toe.
De ingangsdatum
3.38.
De rechtbank zal de ingangsdatum van de eventueel op te leggen voorlopige partneralimentatie bepalen op de datum waarop het verzoekschrift bij de rechtbank is binnengekomen, zijnde 14 augustus 2024.
De huwelijksgerelateerde behoefte
3.39.
Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om haar kosten van te kunnen betalen. Dat wordt de ‘behoefte’ genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd.
3.40.
Voor de vaststelling van die huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de ‘hofnorm’. Die hofnorm neemt het gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. De gedachte is dat partijen gewend waren om daar met zijn tweeën van te leven. Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de hofnorm ervan uit dat de behoefte 60% van het gezinsinkomen is.
3.41.
Het netto besteedbaar inkomen bedroeg voor scheiding € 4.951. Rekening houdend met de kosten voor [kind] bedroeg het netto besteedbaar inkomen ( € 4.951 - € 712 =)
€ 4.239. Van dat inkomen heeft de vrouw volgens de hofnorm dus 60% nodig. Dat is € 2.543 netto per maand.
Behoeftigheid
3.42.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag (€ 2.543) te verdienen. Als de vrouw daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’.
3.43.
Uit de hiervoor genoemde berekeningen blijkt dat de vrouw voor de berekening van de partneralimentatie een netto besteedbaar inkomen heeft van € 2.986. Als de bijdrage van de vrouw in de kosten van [kind] die zij uit eigen inkomen moet voldoen hiervan worden afgetrokken (en dus niet kan dekken met het door haar te ontvangen kindgebonden budget van € 405 per maand), heeft de vrouw een netto inkomen van (€ 2.986 – (€ 484 - € 405)) = ) € 2.907 beschikbaar om in haar eigen behoefte te voorzien. Dit bedrag is hoger dan de behoefte van de vrouw. De vrouw is dus volledig in staat om in haar eigen behoefte te voorzien. Daarom wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw om een aanvullende bijdrage van de man af.
De voorlopige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man
3.44.
De man verzoekt de rechtbank te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag van
€ 104 betaalt als bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud.
3.45.
De rechtbank constateert dat de man zijn verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. Het had op de weg van de man gelegen om zijn behoefte en behoeftigheid nader te onderbouwen. Omdat de man dat niet heeft gedaan, wijst de rechtbank het verzoek van de man af.
Het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning
3.46.
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning, staande en gelegen te [adres] tezamen met de roerende zaken in en rondom de echtelijke huurwoning aan de man worden toegewezen, waarbij de man gehouden is om alle lasten die gelieerd zijn aan de woning te voldoen.
3.47.
De man verzoekt de rechtbank om de vrouw te veroordelen haar medewerking te verlenen aan de opzegging van de huurovereenkomst van de echtelijke woning.
3.48.
Tijdens de mondelinge behandeling is het de rechtbank gebleken dat beide partijen al enkele maanden niet meer in de echtelijke woning verblijven. Beide partijen willen de huurovereenkomst opzeggen. De opzegging van de huur moeten partijen in onderling overleg regelen. De rechtbank kan hiervoor geen voorlopige voorziening bepalen, omdat dit niet staat in de limitatieve opsomming van artikel 822 lid 1 Rv. Omdat de huur van de woning wordt opgezegd, wijst de rechtbank de overige verzoeken over de echtelijke woning af. Partijen hebben daar immers geen belang meer bij.
De proceskosten
3.49.
Voorlopige voorzieningen maken formeel deel uit van de echtscheidingsprocedure. Een proceskostenveroordeling in voorlopige voorzieningen is om die reden niet mogelijk. Partijen worden daarom niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek over de proceskosten.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
bepaalt dat het minderjarige kind:
-
[kind], geboren op [geboortedatum] te [woonplaats] .
aan de vrouw wordt toevertrouwd;
4.2.
stelt de verdeling van zorg- en opvoedingstaken als volgt vast:
- de
eerste vier wekenhebben de man en [kind] een omgangsmoment van twee uur:

iedere woensdagavondvoorafgaand aan het moment dat [kind] gaat slapen. Deze omgang vindt plaats bij de vrouw thuis;

ieder weekend afwisselend op zaterdag- of zondagmiddag. Deze omgang vindt plaats in [woonplaats] ;
- na vier weken hebben de man en [kind] voor een periode van
nogmaals vier wekenomgang:

iedere woensdagavondtwee uur voorafgaand aan het moment dat [kind] gaat slapen. Deze omgang vindt plaats bij de vrouw thuis;

iedere week een dagdeel afwisselend op zaterdag of zondag. Deze omgang vindt plaats bij de man thuis, waarbij de vrouw [kind] naar de man brengt en de man [kind] weer terugbrengt naar de vrouw;
- daarna wordt
binnen vier maandentoegewerkt naar een zorgregeling waarbij [kind]
om de week van zaterdag 12.00 uur tot zondag 17.00 uurbij de man verblijft, waarbij de vrouw [kind] op zaterdag naar de man brengt en de man [kind] op zondag terugbrengt naar de vrouw. Partijen dienen in onderling overleg en met behulp van de door hen in te schakelen hulpverlening het tempo van deze verdere opbouw nader in te vullen;
4.3.
bepaalt dat de man met ingang van 14 augustus 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] aan de vrouw zal betalen
€ 121 per maand, vanaf nu telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.4.
verstaat dat deze voorzieningen gelden voor de duur van het geding;
4.5.
verklaart partijen niet-ontvankelijk ten aanzien van hun verzoeken over de proceskosten;
4.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.E.H. Bovy, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. K.K.H. Wagemaker als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024.

Voetnoten

1.Artikel 1:397 lid 2 BW.