In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 12 september 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte die eerder was veroordeeld voor het leiden van een criminele organisatie, begunstiging, eenvoudig witwassen en valsheid in geschrift. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte zou vaststellen en hem zou verplichten tot betaling aan de Staat. De officieren van justitie schatten het wederrechtelijk verkregen voordeel aanvankelijk op € 2.868.167,-, maar hebben dit bedrag tijdens de zitting aangepast naar € 2.824.071,50. De verdediging voerde aan dat de vordering moest worden afgewezen, onder andere vanwege een bepleitte vrijspraak en de kwaliteit van de rapportage die aan de vordering ten grondslag lag.
De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit zijn deelname aan de criminele organisatie. De rechtbank concludeerde dat de verdachte in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 oktober 2018 in totaal € 319.255,- heeft onttrokken aan zijn bedrijf. Na aftrek van belastingen en premies kwam het wederrechtelijk verkregen voordeel uit op € 231.199,-. De rechtbank legde de verdachte de verplichting op dit bedrag aan de Staat te betalen en bepaalde de duur van de gijzeling op maximaal 1080 dagen.
De rechtbank heeft het aanhoudingsverzoek van de verdediging afgewezen en vastgesteld dat de redelijke termijn voor behandeling van de ontnemingszaak is overschreden, maar dat dit geen reden was om het bedrag van het geschatte voordeel te matigen. De beslissing is gegrond op artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht.