ECLI:NL:RBGEL:2024:6578

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 september 2024
Publicatiedatum
27 september 2024
Zaaknummer
424007
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling in geschil over eenvoudige gemeenschap van een paard

In deze zaak vordert eiser, [eiser], betaling van een bedrag van € 16.500,77 van gedaagde, [gedaagde], in verband met de verkoop en kosten van een gezamenlijk eigendom, [paard 2]. De partijen hebben een affectieve relatie gehad en zijn gezamenlijk eigenaar van [paard 2], dat door eiser is gekocht voor € 22.500,00. Gedaagde heeft het paard zonder toestemming van eiser verkocht aan een Franse koper. Eiser stelt dat hij recht heeft op de helft van de verkoopopbrengst en de kosten die hij heeft gemaakt voor het paard. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat zij al een bedrag van € 7.500,00 aan eiser heeft betaald. De rechtbank heeft in een tussenvonnis gedaagde een bewijsopdracht gegeven, maar gedaagde is er niet in geslaagd te bewijzen dat deze betaling heeft plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt dat eiser nog een bedrag van € 11.250,00 van gedaagde te vorderen heeft uit hoofde van de aankoop van [paard 2]. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar tegenvorderingen. De rechtbank heeft de vordering van eiser toegewezen en gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/424007 / HA ZA 23-375
Vonnis van 2 oktober 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. F.R.H. Kuiper,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.F.J. Martens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 22 november 2023 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 27 maart 2024. Tijdens deze mondelinge behandeling zijn partijen tot een schikking gekomen ten aanzien van [paard 1] . Ook tijdens de mondelinge behandeling van 27 maart 2024 is een mondeling tussenvonnis gewezen waarin [gedaagde] een bewijsopdracht heeft gekregen ten aanzien van haar stelling dat zij aan [eiser] een bedrag van € 7.500,00 aan contanten heeft betaald ter gedeeltelijke betaling van de helft van de koopsom voor [paard 2] . Aansluitend aan de mondelinge behandeling is een getuigenverhoor gehouden. Hiervan is een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. Nadien is van de zijde van [gedaagde] op 25 april 2024 een akte uitlating bewijslevering tevens overlegging producties binnengekomen. Op 21 mei 2024 is een akte van de zijde van [eiser] binnengekomen. Het getuigenverhoor is op 6 september 2024 voortgezet. Ook hiervan is een proces-verbaal opgemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij zijn gezamenlijk eigenaar van het [paard 2] . Zij hebben afgesproken om de kosten die verband houden met dit paard onderling te verrekenen.
2.2.
[paard 2] is op 8 augustus 2020 door [eiser] gekocht voor een bedrag van € 22.500,00. Vanaf 18 september 2020 is zij bij [gedaagde] gestald. [gedaagde] heeft [paard 2] op 18 oktober 2022 voor hetzelfde bedrag verkocht aan een Franse koper. [eiser] was met deze verkoop niet bekend en heeft hiervoor geen toestemming gegeven. Op 17 december 2022 heeft [paard 2] de stal van [gedaagde] verlaten.
2.3.
Op 21 april 2023 heeft de advocaat van [eiser] een e-mail gestuurd naar de advocaat van [gedaagde] . Hierin schrijft hij:
‘(…) Mijn cliënt heeft bericht van de koper ontvangen waarin hij meldt dat hij [paard 2] van uw cliënt heeft gekocht voor een bedrag van € 22.500,-. Mijn cliënt gaat uit van de juistheid van dit bedrag. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een beschikkingsdaad betreffende een gemeenschappelijk goed uitsluitend de deelgenoten gezamenlijk bevoegd zijn. Door verkoop van [paard 2] zonder instemming heeft uw cliënt onrechtmatig jegens mijn cliënt gehandeld. Mijn cliënt kan immers niet meer over zijn eigendom beschikken. De schade wordt begroot op 50% van de koopprijs, zijnde € 11.250,-.
Mijn cliënt heeft voor [paard 2] kosten gemaakt bij [bedrijfsnaam 1] (bestaande uit o.a. trainingsgeld, hoefsmid en dierenartskosten) ad € 1.501,55. De helft van deze kosten komen voor rekening van uw cliënt. Bij aankoop van [paard 2] heeft mijn cliënt de volledige aankoopprijs ad € 22.500,- betaald en de helft van de aankoopprijs aan uw cliënt voorgeschoten. Nu [paard 2] is verkocht wenst cliënt terugbetaling van hetgeen aan uw cliënt is geleend, zijnde eveneens € 11.250,-.
Kort en goed vordert mijn cliënt ten aanzien van [paard 2] betaling van € 23.250,78.
(…)
Samengevat
Mijn cliënt vordert binnen 5 dagen betaling van € 25.680,08 (€ 23.250,78 inzake [paard 2] en € 2.429,30 inzake [paard 1] ). Na ontvangst van de betaling zal mijn cliënt het paardenpaspoort van [paard 2] vrijgeven. Bij gebreke van tijdige betaling zal ik zonder nadere aankondiging overgaan tot het nemen van rechtsmaatregelen. (…)’
2.4.
Bij e-mail van 31 mei 2023 heeft de advocaat van [gedaagde] in reactie op de bovenstaande e-mail het volgende geschreven:
‘(…) Voor wat betreft [paard 2] is de door u genoemde verkoopprijs aan aankoopprijs van destijds van beiden €22.500,- juist. De vordering van uw cliënt begrijpt cliënte niet. Ten eerste heeft cliënte ten tijde van de aankoop al € 7.500,- aan uw cliënt betaald. Daarnaast heeft uw cliënt nooit bijgedragen aan de kosten voor pension en training ten bedrage van €37.500,- (€1.250,- per maand). Voorts zijn er verkoopkosten gemaakt ten bedrage van €2.500,-. Tot slot heeft cliënte nog keuringskosten voorgeschoten ten bedrage van € 875,50. Dit maakt tezamen een bedrag van €40.875,50 waaraan uw cliënt nooit heeft bijgedragen, maar waarvan hij wel de helft moet voldoen. Met de vordering van uw cliënt van €15.750,78 moet derhalve worden verrekend een bedrag van €20.437,75 zodat uw cliënt nog aan mijn cliënte dient te voldoen €4.686,97. (…)’
2.5.
[eiser] heeft [gedaagde] in kort geding gedagvaard. Deze zaak is bij deze rechtbank bekend met zaak- en rolnummer C/05/420583 / KG ZA 23-202. De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, heeft op 11 juli 2023 mondeling vonnis gewezen en de vorderingen van [eiser] afgewezen.
2.6.
Na daartoe verkregen verlof heeft [eiser] conservatoir beslag gelegd ten laste van [gedaagde] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat en na eiswijziging - dat [gedaagde] veroordeeld wordt tot betaling aan hem van een bedrag van € 16.500,77 voor [paard 2] . Dit bedrag bestaat uit de helft van de kosten die [eiser] stelt te hebben gemaakt voor [paard 2] tot de overdracht aan een Franse koper, vermeerderd met de helft van de opbrengst van de verkoop van [paard 2] , verminderd met de helft van de kosten die [gedaagde] volgens [eiser] heeft gemaakt voor [paard 2] . [eiser] vordert wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 april 2023 en veroordeling van [gedaagde] in de beslagkosten en in de (werkelijke) proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] erkent dat [eiser] van [gedaagde] te vorderen heeft een bedrag van € 11.250,00 uit hoofde van de helft van de verkoopsom van [paard 2] van € 22.500,00 en een bedrag van € 750,77 uit hoofde van de helft van de kosten voor de verzorging en training van [paard 2] door [bedrijfsnaam 1] .
4.2.
Verder staat tussen partijen vast dat zij afgesproken hebben dat [gedaagde] de helft van de aankoopsom van [paard 2] zou betalen, namelijk een bedrag van € 11.250,00. [eiser] stelt dit bedrag nog van [gedaagde] te kunnen vorderen.
4.3.
[gedaagde] erkent deze vordering, maar voert het verweer dat zij kort na de aankoop al een bedrag van € 7.500,00 aan [eiser] in contanten heeft terugbetaald. Volgens [gedaagde] heeft zij op 1 juni 2019 één van haar paarden, genaamd Harley, verkocht aan kopers uit Italië en heeft zij daarvoor een contant betaalde koopprijs van € 26.000,00 ontvangen. Later heeft zij nog een paardentrailer verkocht voor een contant betaalde koopprijs van € 4.500,00. Deze bedragen heeft zij in contanten in een kluis in de kelder van [eiser] gelegd. Van dat bedrag werd regelmatig geld afgenomen, zo ook een bedrag van € 7.500,00, zo stelt [gedaagde] .
4.4.
[eiser] betwist dat [gedaagde] hem contant een bedrag van € 7.500,00 heeft betaald voor de aanschaf van [paard 2] . Zou deze contante betaling door [gedaagde] gedaan zijn, dan zou deze volgens [eiser] door partijen genoteerd zijn op een door partijen samen bijgehouden, handgeschreven briefje. De betaling is daarop niet opgenomen.
4.5.
De rechtbank oordeelt als volgt. In haar conclusie van antwoord en tijdens de mondelinge behandeling van 27 maart 2024 heeft [gedaagde] voldoende gesteld ten aanzien van de contante betaling van € 7.500,00 aan [eiser] om toe te worden gelaten tot bewijslevering. Aan [gedaagde] is bij mondeling tussenvonnis van 27 maart 2024 dan ook een bewijsopdracht met die strekking gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is [gedaagde] er echter niet in geslaagd te bewijzen dat de contante betaling van € 7.500,00 heeft plaatsgevonden. Tijdens het getuigenverhoor van 27 maart 2024 heeft [gedaagde] weliswaar verklaard € 7.500,00 uit de Jumbotas uit de kluis van [eiser] te hebben gehaald en dit bedrag aan [eiser] te hebben gegeven, maar de verklaringen van [eiser] weerspreken deze verklaring. Op [gedaagde] rusten de bewijslast en het bewijsrisico en zij is partijgetuige. Daarom heeft haar verklaring beperkte bewijskracht als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv. De weerspreking door [eiser] leidt ertoe dat de rechtbank de contante betaling van € 7.500,00 aan [eiser] niet bewezen acht. Ook het nadere bewijs in de vorm van producties 16 en 17 en de verklaringen van [naam 1] , de moeder van [gedaagde] , zijn in de ogen van de rechtbank onvoldoende om de door [gedaagde] gestelde contante betaling bewezen te achten. De bij deze nadere bewijsstukken en getuigenverklaring betrokken personen zijn geen van allen bij de gestelde betaling aanwezig geweest, waardoor de rechtbank aan hun verklaringen beperkt gewicht toekent. Een en ander brengt mee dat [eiser] uit hoofde van de aankoop van [paard 2] nog een bedrag van € 11.250,00 van [gedaagde] te vorderen heeft.
Verrekenbare tegenvorderingen van [gedaagde] ten aanzien van [paard 2]
4.6.
Daarnaast stelt [gedaagde] een aantal verrekenbare tegenvorderingen te hebben op [eiser] . Vooropgesteld zij dat [gedaagde] geen eis in reconventie ingediend heeft, waarbij zij vordert dat [eiser] veroordeeld wordt tot betaling van deze tegenvorderingen. Dit brengt mee dat de rechter de vordering van [eiser] , ondanks het beroep op verrekening van [gedaagde] , op grond van artikel 6:136 BW kan toewijzen, indien de gegrondheid van dit verrekeningsverweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering voor het overige voor toewijzing vatbaar is.
Stallings- en rijkosten
4.7.
[gedaagde] stelt een vordering op [eiser] te hebben voor een bedrag van € 17.500,00 uit hoofde van de helft van de kosten voor het stallen van [paard 2] . Daartoe voert [gedaagde] aan dat [paard 2] 28 maanden bij haar op stal gestaan heeft en dit haar maandelijks een bedrag van € 1.250,00 heeft gekost. Ter onderbouwing van de redelijkheid van dit bedrag verwijst [gedaagde] naar een offerte van een dressuurstal, die per maand € 1.875,00 aan stallingskosten rekent.
4.8.
Ter mondelinge behandeling heeft [eiser] erkend dat [paard 2] in totaal 28 maanden bij [gedaagde] gestald is geweest. [eiser] betwist echter dat [gedaagde] daarvoor maandelijks een bedrag van € 1.250,00 aan stallingskosten heeft gemaakt. Volgens [eiser] gaat de vergelijking met de dressuurstal mank. Bovendien stelt [eiser] dat partijen een maandelijks bedrag van € 500,00 afgesproken hebben voor het stallen van [paard 2] . Dit blijkt uit het handgeschreven briefje waarop partijen samen de voorgeschoten kosten bijhielden, aldus [eiser] .
4.9.
De rechtbank oordeelt als volgt. Tussen partijen staat vast dat de kosten voor het stallen en rijden van [paard 2] in ieder geval € 500,00 per maand bedroegen gedurende de 28 maanden dat [paard 2] bij [gedaagde] gestald stond. Over het meerdere verschillen partijen van mening. Aangezien [gedaagde] het verrekeningsverweer heeft opgeworpen, rusten op haar de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan en de hoogte van de vordering die zij met de vordering van [eiser] wil verrekenen. [gedaagde] heeft niet, althans onvoldoende, gesteld dat tussen partijen een afspraak is gemaakt die inhield dat [eiser] de helft van € 1.250,00 per maand moest betalen voor de stalling en het berijden van [paard 2] . Ook overigens acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat de kosten voor de stalling en het berijden van [paard 2] €1.250,00 per maand bedroegen. [paard 2] behoorde in eigendom toe aan [eiser] en [gedaagde] gezamenlijk. Op het moment dat [paard 2] bij [gedaagde] in de stal kwam te staan, hadden partijen een affectieve relatie. Hoewel [gedaagde] ook voor derden paarden hield en hen zakelijke tarieven rekende, brengt het voorgaande met zich dat een dergelijk zakelijk tarief in de gegeven omstandigheden niet als redelijke vergoeding kan gelden voor het stallen en berijden van [paard 2] . Dit, in combinatie met hetgeen de rechtbank onder 4.6. heeft overwogen, betekent dat het verrekeningsverweer van [gedaagde] slechts opgaat voor een bedrag van € 7.000,00 (28 x € 250,00) voor wat het de stallings- en rijkosten betreft.
Verkoop- en keuringskosten
4.9.1.
[gedaagde] stelt een vordering op [eiser] te hebben voor een bedrag van € 1.250,00 uit hoofde van de helft van de kosten voor het klaarmaken van [paard 2] voor de verkoop. [gedaagde] stelt kosten te hebben gemaakt voor een fotograaf, videograaf, de advertentie en ‘het gereedmaken’. Ook stelt [gedaagde] een vordering op [eiser] te hebben voor een bedrag van € 437,75 uit hoofde van de helft van de kosten voor het keuren van [paard 2] voorafgaand aan de verkoop. Ter onderbouwing van dit laatste bedrag verwijst [gedaagde] naar een prijsopgave van een dierenarts, die voor de keuring van [paard 2] € 875,50 zou rekenen.
4.10.
[eiser] betwist dat de bovengenoemde kosten door [gedaagde] zijn gemaakt. Hij wijst er hierbij op dat [gedaagde] geen bewijs ten grondslag heeft gelegd aan haar stelling dat zij verkoop- en keuringskosten heeft gemaakt en dat hij nooit toestemming heeft gegeven voor de verkoop en keuring van [paard 2] .
4.11.
Zoals onder 4.6. door de rechtbank vooropgesteld, gaat een verrekeningsverweer niet op wanneer de gegrondheid daarvan niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering waartegen het gericht is voor het overige voor toewijzing vatbaar is. Dit geldt in de ogen van de rechtbank voor het verrekeningsverweer van [gedaagde] ten aanzien van de verkoop- en keuringskosten. Ook overigens heeft [gedaagde] , gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiser] , onvoldoende onderbouwd dat zij de genoemde kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. Hoewel twee partijen die gezamenlijk delen in de opbrengst van een verkoop, in beginsel ook gezamenlijk dienen bij te dragen in de kosten van deze verkoop, brengt het voorgaande met zich dat het verrekeningsverweer van [gedaagde] dat hierop ziet niet opgaat.
4.12.
Uit een en ander volgt dat de vordering van [eiser] voor een bedrag van € 16.250,77 (€ 11.250,00 verkoop + € 750,77 [bedrijfsnaam 1] + € 11.250,00 aankoop minus € 7.000,00 stalling) zal worden toegewezen.
Wettelijke rente over de vorderingen van [eiser]
4.13.
[eiser] vordert over de vordering ten aanzien van [paard 2] wettelijke rente vanaf 25 april 2023. Ter onderbouwing van deze aanvangsdatum heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling van 27 maart 2024 verklaard dat op die datum de termijn afliep die [eiser] in zijn e-mail van 21 april 2023 aan [gedaagde] had gesteld voor betaling van een bedrag van € 23.250,78, bestaande uit de helft van de koopprijs van [paard 2] , de helft van de verkoopopbrengst en de helft van de door [eiser] voor [paard 2] gemaakte kosten.
4.14.
[gedaagde] voert verweer tegen de door [eiser] gestelde aanvangsdatum van de wettelijke rente. Zij voert hiertoe aan dat de door [eiser] aangehaalde e-mail van 21 april 2023 onvoldoende gemotiveerd was om de wettelijke rente over het genoemde bedrag na afloop van de gestelde termijn verschuldigd te laten zijn.
4.15.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de termijn waarover wettelijke rente verschuldigd is, aanvangt op de dag na die waarop de schuldenaar in verzuim is geraakt met betrekking tot de voldoening van een geldsom. Het verzuim treedt in, wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft. De e-mail van [eiser] van 21 april 2023 heeft, gelet op de daarin gebruikte bewoordingen, te gelden als schriftelijke aanmaning. In deze e-mail heeft [eiser] aan [gedaagde] een termijn van vijf dagen gesteld voor betaling van de helft van de koopprijs van [paard 2] , de helft van de verkoopopbrengst van [paard 2] en de helft van de door [eiser] voor [paard 2] gemaakte kosten. Anders dan [gedaagde] , acht de rechtbank voldoende duidelijk in de e-mail dat, waarvoor en wanneer [gedaagde] aan [eiser] moest betalen. Dat het [gedaagde] duidelijk was waarop de sommatie van [eiser] zag, blijkt ook uit de e-mail die haar advocaat in reactie op de e-mail van [eiser] heeft gestuurd. Nu [gedaagde] binnen vijf dagen niet heeft betaald, is zij op 26 april 2023 in verzuim geraakt. Dit betekent dat de termijn waarover [gedaagde] wettelijke rente verschuldigd is, op 27 april 2023 is aangevangen.
Vordering van [eiser] tot veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de beslagkosten
4.16.
[eiser] vordert na eiswijziging dat [gedaagde] veroordeeld wordt tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 983,77 voor kosten deurwaardersexploten, € 314,00 voor griffierecht en € 1.572,00 voor salaris advocaat (2,0 punten × € 786,00), totaal € 2.869,77.
Vordering van [eiser] tot veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de werkelijke proceskosten
4.17.
[eiser] vordert betaling door [gedaagde] van de door hem gemaakte werkelijke proceskosten. Deze vordering is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
4.18.
De rechtbank overweegt omtrent deze vordering dat [eiser] , mede in het licht van het verweer van [gedaagde] , onvoldoende gemotiveerd gesteld heeft waarom [gedaagde] misbruik van procesrecht heeft gemaakt of onrechtmatig heeft gehandeld en dus waarom hij aanspraak kan maken op de werkelijke proceskosten in deze procedure. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
4.19.
Wel moet [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten volgens liquidatietarief (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,85
- griffierecht
987,00
- salaris advocaat
1.965,00
(2,5 punten × € 786,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.259,85

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 16.250,77, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 27 april 2023, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 3.259,85, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2024.