ECLI:NL:RBGEL:2024:6543

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
C/05/430206 / HA ZA 24-8
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de voormalige echtelijke woning en de daarbij behorende financiële verplichtingen na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 25 september 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee ex-partners, [eiser] en [gedaagde], die in gemeenschap van goederen waren gehuwd en twee meerderjarige dochters hebben. De eiser vorderde de verdeling van de voormalige echtelijke woning, die in het echtscheidingsconvenant was toebedeeld aan de man, maar waar de vrouw met de kinderen in bleef wonen. De rechtbank oordeelde dat de eiser het recht heeft om verdeling te vorderen, aangezien partijen geen uitvoering hebben gegeven aan de afspraken in het echtscheidingsconvenant. De rechtbank stelde vast dat de woning, de hypothecaire lening en de levensverzekering niet zijn verdeeld, en dat de eiser niet langer kan worden verplicht om samen met de gedaagde eigenaar van de woning te blijven. De rechtbank gelastte de verkoop van de woning en bepaalde dat de netto-opbrengst gelijkelijk tussen partijen moet worden verdeeld, na aflossing van de hypothecaire lening. De vordering van de eiser om een dwangsom op te leggen aan de gedaagde werd afgewezen, omdat de gedaagde had aangegeven mee te zullen werken aan de verkoop. De rechtbank verwees de subsidiaire vordering van de gedaagde, die betrekking had op kinderalimentatie, naar de sector Familie- en jeugdrecht, aangezien deze niet in deze procedure kon worden behandeld. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/430206 / HA ZA 24-8
Vonnis van 25 september 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. H.J. Scholten te Doetinchem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. I.P. Rietveld te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 juli 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn op 8 maart 1999 in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij hebben twee meerderjarige dochters, te weten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
2.2.
Op 2 maart 2011 hebben partijen de woning gelegen aan de [adres+plaats] (hierna: de woning) gekocht, voor € 360.000,00. In verband met de financiering van de woning hebben partijen bij Nationale Nederlanden N.V. (hierna: NN) een hypothecaire geldlening ter grootte van € 416.000,00 afgesloten, in combinatie met een aan NN verpande levensverzekering van Generali. Partijen zijn houders van een beleggingsrekening bij NN, waarvan de waarde op 18 december 2023 € 40.865,02 bedroeg.
2.3.
Op 26 juli 2011 hebben partijen een echtscheidingsconvenant gesloten. Bij beschikking van 7 oktober 2011 is het huwelijk van partijen ontbonden. De echtscheidingsbeschikking is op 31 oktober 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.4.
In het echtscheidingsconvenant is onder meer bepaald:
‘3. Woning en de daarmee verband houdende lasten
3.1
Tot de huwelijksgemeenschap behoort de onroerende zaak staande en gelegen te [adres+plaats] .
3.2
Op deze woning rust een hypothecaire geldlening bij Nationale Nederlanden Levensverzekeringsmaatschappij voor een bedrag van € 416.000,00. Aan gemelde hypothecaire geldlening is verbonden een levensverzekering, polisnummer [nummer] bij Generali verzekeringsgroep.
3.3
Voornoemde woning, hypotheekschuld evenals de hierop betrekking hebbende levensverzekering zullen worden toegescheiden aan de man onder de voorwaarde dat Nationale Nederlanden de vrouw ontslaat uit haar hoofdelijke verplichtingen met betrekking tot de hypotheekschuld.
3.4
De kosten verbonden aan de notariële toescheiding van de woning komen voor rekening van de man.
3.5
Partijen zijn met betrekking tot voormelde onroerende zaak overeengekomen dat deze ook na scheiding bewoond zal blijven door de vrouw en de kinderen. De vrouw betaalt hiervoor aan de man een huur van
€ 650,- per maand.’.
Het echtscheidingsconvenant bevat een nihilbeding met betrekking tot partneralimentatie.
2.5.
In de periode 2014/2015 heeft [gedaagde] deze rechtbank (sector Familie- en jeugdrecht) verzocht om, in afwijking van het convenant, aan haar - op grond van gewijzigde omstandigheden - partneralimentatie toe te kennen. [eiser] heeft verweer gevoerd. Het verzoek is afgewezen, mede op grond van de omstandigheid dat [eiser] de woonlasten van [gedaagde] en kinderalimentatie betaalde.
2.6.
Op 13 oktober 2023 heeft [eiser] [gedaagde] bij deze rechtbank (sector Familie- en jeugdrecht) in kort geding gedagvaard. De vorderingen waren nagenoeg gelijk aan de vorderingen in deze bodemprocedure. Bij kortgedingvonnis van 27 november 2023 is [eiser] niet-ontvankelijk verklaard, kort gezegd omdat hij inkomen uit een dienstverband heeft en daardoor van een spoedeisend belang geen sprake is.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] veroordeelt om binnen drie dagen na het wijzen van dit vonnis samen met [eiser] opdracht te verstrekken aan een nader door partijen aan te wijzen makelaar in [plaats 2] om de woning aan de [nummer] ten spoedigste in de verkoop te nemen, waarbij de door deze makelaar te adviseren vraag- en verkoopprijs en verkoopdatum bindend zijn;
II. [gedaagde] gebiedt haar volledige medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning, waaronder in ieder geval dient te worden verstaan:
  • dat zij tijdig de helft van de alle makelaarskosten aan de makelaar dient te voldoen;
  • dat zij de met de makelaar, ten behoeve van de verkoop, gemaakte afspraken onverwijld nakomt;
  • dat zij op eerste verzoek daartoe omgaand toegang tot de woning en de aan- en toebehoren (inclusief perceel) verleent aan geïnteresseerde kijkers en (potentiële) kopers;
  • dat zij de woning en de aan- en toebehoren (inclusief perceel) in nette/ordentelijke staat zal be- en onderhouden, zoals door de makelaar geadviseerd, ook en juist in geval van kijkers voor de woning;
  • dat zij de woning en de aan- en toebehoren (inclusief perceel) in nette/ordentelijke staat be- en onderhoudt, zoals door de makelaar geadviseerd, door de makelaar en [eiser] te controleren, twee weken voor de (toekomstige) opleverdatum van de woning (in geval de woning is verkocht);
  • dat zij de woning en de aan- en toebehoren (inclusief perceel) een week voor de (toekomstige) opleverdatum van de woning ontruimd en bezemschoon zal opleveren, zoals door de makelaar geadviseerd
alles onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of dagdeel dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft;
III. bepaalt dat, indien [gedaagde] niet binnen de onder I. gestelde termijn haar medewerking verleent, het in dezen te wijzen vonnis in de plaats treedt van haar medewerking aan de verkoopopdracht van de woning aan een nader aan te wijzen makelaar, onder de voorwaarde dat de door deze makelaar te adviseren vraag- en verkoopprijs, alsmede leverdatum bindend zijn;
IV. [gedaagde] veroordeelt haar onverwijlde en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de verkoop en notariële levering van haar deel in de eigendom van de woning tegen een door de makelaar te bepalen laatprijs;
V. te bepalen dat, indien [gedaagde] niet zal meewerken aan het onder IV. gevorderde, het in dezen te wijzen vonnis op grond van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van een in wettige vorm opgemaakte akte strekkende tot ondertekening door [gedaagde] van de koopovereenkomst, alsmede van de door de notaris op te stellen akte van levering;
VI. de overwaarde van de woning, na verkoop ervan, tussen partijen zal worden gedeeld zoals door [eiser] in punt 2.10 en 2.11 in het lichaam van de dagvaarding genoemd, inhoudende dat de overwaarde van de woning (verkoopopbrengst - hypothecaire geldlening + beleggingsdeel), na aftrek van de aan [eiser] toekomende en door [gedaagde] onbetaald gelaten vergoeding in de kosten van de woning, gerekend vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk tot en met juli 2022, tussen partijen bij helfte kan worden verdeeld, dan wel op een door de rechtbank te bepalen wijze;
VII. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure, de nakosten daaronder begrepen.
3.2.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Partijen hebben afgesproken dat de woning, de hypothecaire geldlening en de levensverzekering aan [eiser] zouden worden toebedeeld. [gedaagde] zou met de dochters in de woning blijven wonen en daarvoor maandelijks € 650,00 aan [eiser] betalen. Tot nu toe hebben partijen aan de afspraken geen uitvoering gegeven. [eiser] heeft de hypotheek- en overige lasten van de woning voldaan. [eiser] wil dat er een einde komt aan de onverdeeldheid, omdat gelet op zijn ‘dringende financiële situatie’ niet langer gevergd kan worden dat de onverdeeldheid blijft bestaan. [gedaagde] beroept zich op uitlatingen van [eiser] van meer dan 10 jaar geleden, maar toen was de financiële situatie van partijen heel anders. Het kan [eiser] niet worden verweten dat zijn financiële situatie ingrijpend is veranderd en als partijen nog samen zouden zijn, dan zou de woning ook moeten worden verkocht. [eiser] heeft de verkoopopbrengst van de woning nodig om zelf nieuwe passende woonruimte te verkrijgen en een nieuw leven te kunnen opbouwen. [eiser] heeft enige tijd een bijstandsuitkering gehad, in de vorm van een lening (vanwege zijn eigen vermogen: zijn aandeel in de overwaarde van de woning). Hij heeft nu een baan voor bepaalde tijd, met een inkomen van € 4.400,00 per maand. [eiser] heeft afgelopen jaren geen inkomen gehad en heeft geen spaargeld meer. Hij kan en wil (het aandeel van [gedaagde] in) de woning - waarvan de waarde door hem wordt geschat op € 725.000,00 - niet overnemen. [gedaagde] kan (het aandeel van [eiser] in) de woning niet overnemen, dus is verkoop van de woning de enige optie. De financiële toekomst van [eiser] is onzeker; mogelijk moet hij als gevolg van arbeidsongeschiktheid / werkloosheid weer op de bijstand terugvallen, met als gevolg dat hij de woning te gelde moet maken. Hij woont noodgedwongen bij vrienden/familie. [eiser] ziet niet in waarom het belang van [gedaagde] bij behoud van de woning zwaarder zou moeten wegen dan het belang van [eiser] bij verkoop van de woning. [eiser] wenst dat als volgt wordt verdeeld. Verkoopopbrengst woning -/- hypotheekschuld -/- waarde levensverzekering = overwaarde. De overwaarde wordt dan 50/50 verdeeld, waarbij op het deel van [gedaagde] de achterstallige huur (€ 83.850,00) in mindering wordt gebracht.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Zij heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd. Ten tijde van de echtscheiding was het de bedoeling van partijen dat [eiser] de woning zou kopen, dat [gedaagde] met de dochters in de woning zou blijven wonen en dat [gedaagde] huur aan [eiser] zou betalen. Dat bleek echter niet mogelijk. Vervolgens hebben partijen geen uitvoering gegeven aan het convenant. Evenmin hebben partijen het convenant aangepast. Blijkens correspondentie (sinds maart 2012) van partijen was het hun intentie / expliciete bedoeling dat de (waarde / opbrengst van de) woning en de levensverzekering bestemd waren voor de dochters. [gedaagde] mocht erop vertrouwen dat [eiser] niet meer in Nederland zou komen wonen, dat hij geen aanspraak meer zou maken op de helft van de overwaarde en dat de opbrengst naar de dochters zou gaan. De vorderingen van [eiser] doorkruisen dat. [gedaagde] moet in de woning kunnen blijven wonen totdat de dochters andere woonruimte hebben gevonden, omdat [gedaagde] geen vervangende woonruimte kan huren of kopen. De woning is de stabiele, veilige basis voor [betrokkene 2] . Subsidiair geldt dat de woning pas over 12 maanden in de verkoop wordt gezet. De vordering van [eiser] ter zake van achterstallige huur moet worden afgewezen. [eiser] heeft nimmer huur gevorderd van [gedaagde] , ook niet toen (tweemaal) de kinderalimentatie werd verhoogd. De huurbepaling in het convenant is vervallen. Eventuele huuraanspraken van meer dan 5 jaar geleden zijn verjaard. Sinds juli 2022 betaalt [eiser] de hypotheek niet meer. [gedaagde] betaalt sindsdien de hypotheek, zodat zij in elk geval sindsdien geen huur meer verschuldigd is. [gedaagde] heeft altijd de kosten van onderhoud en verzekeringen van de woning betaald. [eiser] heeft de vermeende vordering van de gemeente op hem (in verband met een bijstandsuitkering) niet onderbouwd, waarbij komt dat het een gering bedrag (€ 4.070,94) betreft en onzeker is of de gemeente dit van [eiser] terugvordert. [gedaagde] betwijfelt dat [eiser] geen spaargeld meer heeft en het lijkt erop dat hij een woning in het buitenland heeft. Wat de persoonlijke situatie van [eiser] betreft, geldt dat hij met zijn inkomen eenvoudig een huurwoning kan vinden, wat inmiddels lijkt te zijn gelukt (op een camping). Ook lijkt het erop dat [eiser] geen financiële nood / schulden heeft. Het opleggen van een dwangsom is niet nodig, omdat [gedaagde] aan de verkoop van de woning zal meewerken als de rechtbank van oordeel is dat de woning moet worden verkocht.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert - op voorwaarde dat de rechtbank van oordeel is dat de woning dient te worden verkocht en dat de verkoopopbrengst ten goede dient te komen aan partijen - dat de rechtbank, bij vonnis oordeelt:
Primair
Dat de woning pas wordt verkocht als de jongste dochter van partijen niet langer thuis woont.
Subsidiair
Dat de verkoopopbrengst zo wordt verdeeld, dat van de helft van de overwaarde van de
woning en de spaarhypotheek bestemd voor [eiser] een bedrag van € 61.291,06 plus de
maandelijkse bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van de kinderen vanaf 1
maart 2024 wordt betaald aan [gedaagde] of de kinderen.
3.6.
[gedaagde] heeft aan haar vorderingen, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde] heeft er belang bij dat de woning pas mag worden verkocht als de jongste dochter niet meer thuis woont. [gedaagde] wenst dat ingeval van verkoop van de woning de overwaarde als volgt wordt verdeeld. Verkoopopbrengst woning -/- hypotheekschuld -/- waarde ‘spaarpot’ = overwaarde. De overwaarde wordt 50/50 verdeeld, waarbij op het deel van [eiser] de achterstallige ‘kinderbijdragen’ ter grootte van € 61.291,06 in mindering worden gebracht.
3.7.
[eiser] voert verweer. Hij heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd.
[eiser] betwist de vorderingen. Voor de vaststelling van de hoogte van de alimentatie is geen plaats in deze dagvaardingsprocedure. Voor haar alimentatievordering dient [gedaagde] een andere rechtsingang te volgen en dient zij in deze procedure niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voor zover zij wel ontvankelijk zou zijn, dan geldt dat [gedaagde] met betrekking tot de alimentatie is uitgegaan van onjuiste bedragen en een te lange periode. Ook is indexatie uitdrukkelijk uitgesloten. Voor de periode na 30 mei 2023 kan [gedaagde] (namens [betrokkene 2] ) niets meer van [eiser] vorderen, omdat van een machtiging van [betrokkene 2] niet is gebleken.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat partijen kennelijk niet of onvoldoende hebben onderkend dat sprake is van zowel een levensverzekering (verzekeraar/pandhouder Generali Verzekeringsgroep) als een beleggingsrekening (Nationale-Nederlanden Bank N.V.), althans hebben zij in hun stellingen tussen deze financiële producten onvoldoende onderscheid gemaakt. Op grond van hetgeen partijen hebben aangevoerd mag echter redelijkerwijs worden aangenomen dat zij hebben bedoeld dat deze procedure (ook) zowel de levensverzekering als de beleggingsrekening omvat.
in conventie
[eiser] heeft het recht om verdeling te vorderen
4.2.
Het is tussen partijen niet in geschil dat de tussen hen bestaande gemeenschap nog niet is verdeeld. In hun echtscheidingsconvenant uit 2011 hebben partijen over de verdeling weliswaar afspraken gemaakt, maar hieraan hebben zij geen uitvoering gegeven.
4.3.
Op grond van de wet kan iedere deelgenoot te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen (artikel 3:178 lid 1 BW). De gedachte hierachter is dat niemand kan worden gedwongen om samen met een ander eigenaar van een goed te blijven. Gelet hierop geldt het uitgangspunt dat [eiser] het recht heeft om verdeling van de woning af te dwingen.
4.4.
Hieraan kan niet afdoen dat [gedaagde] naar eigen zeggen, op grond van door [eiser] gedane uitlatingen, erop mocht vertrouwen dat [eiser] geen aanspraak meer zou maken op zijn onverdeelde helft van de goederen (althans de waarde daarvan). Voor zover de door [gedaagde] genoemde uitlatingen van [eiser] al kunnen worden gezien als het door hem doen van afstand van het recht om verdeling te vorderen, dan staat de wet een dergelijk afstand doen slechts toe voor ten hoogste vijf jaar (artikel 3:178 lid 5 BW). De uitlatingen van [eiser] waarnaar [gedaagde] verwijst dateren uit 2012, hetgeen langer dan vijf jaar geleden is. Dat [eiser] in de afgelopen vijf jaar zijn bevoegdheid om verdeling te vorderen heeft uitgesloten, is verder niet gesteld.
4.5.
Evenmin staan de door [gedaagde] geschetste persoonlijke omstandigheden in de weg aan het recht van [eiser] om verdeling te vorderen. Hiertoe is het volgende redengevend. Sinds de echtscheiding zijn vele jaren verstreken. Inmiddels is de situatie ontstaan dat [eiser] de afwikkeling van de financiële verwevenheid tussen partijen maar moet afwachten, terwijl er geen enkel uitzicht is op een wijziging in die situatie. Partijen zijn nog steeds afhankelijk van elkaar, in die zin dat zij niet zelfstandig in staat zijn om de volle eigendom van de woning te bekostigen. Dit betekent dat de belangen van de partijen niet zijn gelegen in (behoud van) de voormalige echtelijke woning. Het enkele feit dat de woonlasten tot nu toe kennelijk steeds zijn voldaan, doet daar niet aan af. Van [eiser] kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij, tegen zijn wil en vooralsnog voor onbepaalde tijd, samen met [gedaagde] eigenaar blijft van de woning. Hij blijft dan immers hoofdelijk aansprakelijk voor de hypotheekschuld en (mede)verantwoordelijk voor de woonlasten, met alle mogelijke consequenties van dien. [eiser] kan bovendien, bijvoorbeeld ten behoeve van het bekostigen van zijn levensonderhoud of een woning, niet over zijn aandeel in het opgebouwde vermogen beschikken. Daarbij komt dat - wat door [gedaagde] onvoldoende is weersproken - het arbeidsinkomen van [eiser] naar verwachting op korte termijn geheel of grotendeels wegvalt en hij weer aangewezen zal zijn op sociale voorzieningen, terwijl hij eigen vermogen heeft (waarover hij echter niet kan beschikken). Volgens [eiser] heeft de woning een aanzienlijke overwaarde, hetgeen door [gedaagde] niet is weersproken. Het mag zo zijn dat (ook) [gedaagde] niet beschikt over vervangende woonruimte, maar de woonsituatie van [gedaagde] behoort niet langer mede het probleem van [eiser] te zijn. Het is immers niet [eiser] die verantwoordelijk is voor de huisvesting van [gedaagde] . In de gegeven omstandigheden wegen de door [gedaagde] gestelde belangen, op zichzelf en in onderlinge samenhang, niet op tegen die van [eiser] . Dat één van de meerderjarige kinderen van partijen nog samen met [gedaagde] in de woning woont, maakt dit niet anders.
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft [eiser] het recht om verdeling van de woning te vorderen. De rechtbank begrijpt de vorderingen van [eiser] ook zo dat hij een dergelijke verdeling vordert, in die zin dat de rechter de wijze van verdeling zal gelasten (zoals bedoeld in artikel 3:185 lid 1 BW).
Op welke wijze moet de gemeenschap worden verdeeld?
4.7.
De rechtbank begrijpt dat partijen de in 2011 beoogde verdeling niet meer kunnen en willen realiseren. De rechtbank zal bij die verdeling dan ook niet aansluiten.
4.8.
Anders dan [gedaagde] lijkt te betogen, kan niet kan worden aangenomen dat partijen na 2011 een andere wijze van verdeling zijn overeengekomen, bijvoorbeeld de levering van het aandeel van [eiser] in de eigendom van de goederen aan [gedaagde] dan wel hun kinderen. Uit de door [gedaagde] geciteerde e-mails van [eiser] uit 2012, waarin [gedaagde] een intentie van [eiser] leest om de waarde van de woning ten goede van de kinderen te laten komen, kan een dergelijke overeenkomst tot verdeling niet worden afgeleid. Ook overigens zijn voor het aannemen van een dergelijke overeenkomst tot verdeling onvoldoende feiten gesteld.
4.9.
Tot slot is in dit kader van belang dat geen van partijen in staat is om (het aandeel in de eigendom van) de woning van de ander over te nemen.
4.10.
Bij deze stand van zaken zal de rechtbank bepalen dat de woning moet worden verkocht (op de hierna te vermelden wijze), waarna de netto-opbrengst (dus na aftrek van de kosten en nadat met de opbrengst de aan de woning gekoppelde geldlening is afgelost) tussen partijen gelijkelijk zal worden verdeeld.
4.11.
Voor een andere dan gelijkelijke verdeling van de netto-opbrengst ziet de rechtbank geen aanleiding, om de navolgende redenen.
4.11.1.
Op grond van de wet zijn de aandelen van deelgenoten gelijk, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit (artikel 3:166 lid 2 BW). Dat in dit geval uit de rechtsverhouding van partijen voortvloeit dat [eiser] en [gedaagde] anders dan gelijke aandelen genieten in de gemeenschap, is gesteld noch gebleken.
4.11.2.
Zoals hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen grond om aan te nemen dat [eiser] zich ertoe heeft verbonden om zijn aandeel toe te laten komen aan [gedaagde] (of hun kinderen). Dat [eiser] mogelijk in 2012 de intentie heeft gehad om op enig moment de waarde van de woning aan de gezamenlijke kinderen van partijen toe te laten komen, wil niet zeggen dat hij nu geen aanspraak kan of mag maken op zijn aandeel.
4.11.3.
[eiser] heeft betoogd dat op het deel van [gedaagde] een bedrag van € 83.850,00 in mindering zou moeten strekken. De rechtbank begrijpt dat dit bedrag (volgens [eiser] gelijk aan 129 keer € 650,00) zijn oorsprong vindt in de verdelingsafspraken in het echtscheidingsconvenant (op grond waarvan [gedaagde] € 650,00 per maand ‘huur’ zou moeten betalen). Aan die afspraken hebben partijen echter gelijk vanaf het begin geen uitvoering gegeven, omdat de afspraken waren gebaseerd op bepaalde aannames die onjuist bleken te zijn. Partijen hebben daarmee gelijk al afstand genomen van deze afspraken, welke situatie zij bovendien jarenlang stilzwijgend hebben voortgezet. Verder weegt de rechtbank mee dat het door [gedaagde] niet betalen van een woonvergoeding plaatsvond tegen de achtergrond dat [gedaagde] in eerste instantie geen aanspraak maakte op partneralimentatie en dat een later verzoek om partneralimentatie mede is afgewezen omdat [eiser] de lasten van de woning betaalde. Bij deze stand van zaken kan [eiser] naar het oordeel van de rechtbank geen aanspraak meer maken op nakoming van de in het echtscheidingsconvenant opgenomen verplichting van [gedaagde] om € 650,00 per maand ‘huur’ te betalen (nog los van het beroep van [gedaagde] op verjaring). Bij de verdeling van de verkoopopbrengst zal hiermee dan ook geen rekening worden gehouden.
4.11.4.
[gedaagde] heeft op haar beurt betoogd dat op het deel van [eiser] een bedrag van € 61.291,06 aan achterstallige kinderalimentatie in mindering moet worden gebracht. Zoals hierna zal worden overwogen, kan de rechtbank in deze procedure niet vaststellen of [eiser] daadwerkelijk aan [gedaagde] een schuld heeft uit hoofde van achterstallige kinderalimentatie. Ook hiermee zal bij de verdeling van de verkoopopbrengst dan ook geen rekening worden gehouden.
4.11.5.
Daarnaast vallen de gestelde vorderingen over en weer - ook als van het bestaan hiervan veronderstellenderwijs wordt uitgegaan - niet in de nu te verdelen gemeenschap. Ook hierom bestaat er geen grond om deze vorderingen bij de verdeling van de netto-opbrengst te betrekken.
4.12.
[eiser] heeft gevorderd - kort gezegd - dat de rechtbank zal bepalen dat het vonnis in de plaats treedt van bepaalde handelingen die [gedaagde] verplicht moet verrichten om tot de verdeling van de woning te komen, in het geval [gedaagde] nalaat deze handelingen vrijwillig te verrichten. Deze vordering, waartegen [gedaagde] geen verweer heeft gevoerd, is toewijsbaar op de hierna te vermelden wijze.
4.13.
De door [eiser] gevorderde dwangsom is niet toewijsbaar. In haar conclusie van antwoord heeft [gedaagde] meegedeeld dat indien de rechtbank oordeelt dat de woning dient te worden verkocht, zij volledig bij dat proces betrokken wil zijn en zij uiteraard zal meewerken om zo een zo hoog mogelijke opbrengst te realiseren, zodat het opleggen van dwangsommen niet nodig is. Niet gesteld of gebleken is dat er desondanks aanleiding is om [gedaagde] een dwangsom op te leggen. Daarbij komt dat [eiser] bij het opleggen van een dwangsom onvoldoende belang heeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.12 is overwogen.
in (voorwaardelijke) reconventie
4.14.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het primair door [gedaagde] gevorderde niet toewijsbaar.
4.15.
Ter zake van het subsidiair door [gedaagde] gevorderde, overweegt de rechtbank als volgt. In zijn arrest van 2 mei 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF8125) heeft de Hoge Raad bepaald dat in zaken van levensonderhoud, verschuldigd krachtens boek 1 van het BW, het volgen van een verzoekschriftprocedure (artikel 798 Rv e.v.) als dwingend voorgeschreven moet worden beschouwd. De grondslag van de vordering wordt niet als een zaak van verbintenissenrecht gezien, maar als een zaak van personen- en familierecht volgens boek 1 BW. Ter zitting is dit aan partijen voorgehouden, waarop mr. Rietveld heeft aangegeven, kort gezegd, zich van het procesrechtelijk te maken onderscheid bewust te zijn en de vordering te willen handhaven.
4.16.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de subsidiaire vordering op grond van artikel 69 Rv ambtshalve zal verwijzen naar de sector Familie- en jeugdrecht van deze rechtbank, locatie Arnhem. De rechtbank zal bevelen dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure.
in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie
4.17.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
gelast de wijze van verdeling van de woning van partijen (Tabellastraat 18, 6515 DM te Nijmegen) als volgt:
bepaalt dat voornoemde woning wordt verkocht aan (een) derde(n),
bepaalt dat [gedaagde] binnen één week na dagtekening van dit vonnis drie erkende verkoopmakelaars aan [eiser] noemt, waarvan [eiser] er binnen één week daarna één uitkiest die wordt belast met de verkoop van de woning, waarbij geldt dat als [gedaagde] niet of niet tijdig aan haar verplichting voldoet [eiser] zelf een makelaar mag uitkiezen,
bepaalt dat, indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening erin slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt,
bepaalt dat als partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de verkoopprijs, partijen of één van hen aan de makelaar kunnen/kan verzoeken om de verkoopprijs bindend vast te stellen,
bepaalt dat als de verkoopprijs bindend is vastgesteld beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan de koper(s),
bepaalt dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen,
bepaalt dat de verkoopprijs (samen met de verpande levensverzekering en het saldo van de beleggingsrekening) tussen partijen gelijkelijk wordt verdeeld, nadat hiermee de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening bij NN is afgelost,
5.2.
gebiedt [gedaagde] haar volledige medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning, waaronder in ieder geval dient te worden verstaan:
  • dat zij tijdig de helft van de makelaarskosten aan de makelaar dient te voldoen,
  • dat zij de met de makelaar, ten behoeve van de verkoop, gemaakte afspraken onverwijld nakomt,
  • dat zij op eerste verzoek daartoe omgaand toegang tot de woning en de aan- en toebehoren (inclusief perceel) verleent aan geïnteresseerde kijkers en (potentiële) kopers,
  • dat zij de woning en de aan- en toebehoren (inclusief perceel) in nette/ordentelijke staat zal be- en onderhouden, zoals door de makelaar geadviseerd, ook en juist in geval van kijkers voor de woning,
  • dat zij de woning en de aan- en toebehoren (inclusief perceel) een week voor de (toekomstige) opleverdatum van de woning ontruimd en bezemschoon zal opleveren, zoals door de makelaar geadviseerd,
5.3.
bepaalt dat, indien [gedaagde] niet voldoet aan de onder 5.1 sub 5 genoemde verplichting, dit vonnis op grond van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van een in wettige vorm opgemaakte akte strekkende tot ondertekening door [gedaagde] van de koopovereenkomst respectievelijk de door de notaris op te stellen akte van levering,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in (voorwaardelijke) reconventie
5.6.
wijst de primaire vordering af,
5.7.
beveelt dat de procedure, voor wat betreft de subsidiaire vordering, zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure,
5.8.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de sector Familie- en jeugdrecht van deze rechtbank, locatie Arnhem,
5.9.
bepaalt dat de griffier van voornoemde sector zich uiterlijk op
9 oktober 2024zal uitlaten over het verdere verloop van deze procedure,
in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie
5.10.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Schippers en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2024.