ECLI:NL:RBGEL:2024:6444

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 september 2024
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
C/05/434935 / FZ RK 24-1016
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot nihilstelling van partneralimentatie afgewezen na onvoldoende onderbouwing

In deze zaak heeft een man, die een partneralimentatieschuld van ruim 120.000 euro heeft, verzocht om nihilstelling van deze alimentatie met terugwerkende kracht tot 1 juli 2004, op basis van artikel 1:401, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek. Ondanks eerdere uitspraken over de alimentatie, werd de man ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Echter, de rechtbank oordeelde dat de man zijn verzoek onvoldoende had onderbouwd, waardoor het verzoek werd afgewezen. De rechtbank overwoog dat de man in eerdere procedures al had geprobeerd om de alimentatie op nihil te stellen, maar dat deze verzoeken steeds waren afgewezen wegens gebrek aan bewijs. De rechtbank veroordeelde de man in de proceskosten van de vrouw, omdat hij wederom een vruchteloze procedure had gestart. De vrouw, die op basis van een toevoeging procedeerde, kreeg de kosten toegewezen, waarbij de rechtbank afweek van het liquidatietarief en de man ook aansprakelijk stelde voor de griffierechten en de eigen bijdrage van de vrouw. De rechtbank merkte op dat de man al tien jaar op een beslagvrije voet leeft en dat de achterstallige alimentatie van ruim 120.000 euro blijft bestaan.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team familierecht
Zittingsplaats Zutphen
Zaakgegevens: C/05/434935 / FZ RK 24-1016
Datum uitspraak: 2 september 2024
beschikking wijziging partneralimentatie
in de zaak van
[verzoeker](hierna te noemen: de man),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. B.A.T. Brouwer te Apeldoorn,
tegen
[verweerster](hierna te noemen: de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. B. Stelling te Velsen-Zuid.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift ingekomen bij de griffie op 19 april 2024;
- het verweerschrift ingekomen bij de griffie op 13 juni 2024;
- het F9-formulier van mr. B. Stelling van 16 juli 2024;
- het F9-formulier met bijlagen van mr. Stelling van 7 augustus 2024;
- het F9-formulier met bijlage van mr. B.A.T. Brouwer van 12 augustus 2024;
- de op de mondelinge behandeling door mr. B.A.T. Brouwer overgelegde pleitaantekeningen;
- de op de mondelinge behandeling door mr. B. Stelling overgelegde pleitaantekeningen.
1.2.
De zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 22 augustus 2024 met gesloten deuren. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door mr. B.A.T. Brouwer;
- mr. B. Stelling.
1.3.
De vrouw is correct opgeroepen voor de mondelinge behandeling, maar heeft zich vooraf afgemeld.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum] met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zutphen van [datum] in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Alkmaar van 25 januari 1994 is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (partneralimentatie) vastgesteld op een bedrag van
f.2.000 (€ 907,44) per maand.
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank Almelo van 15 december 2004 zijn de verzoeken van de man om de partneralimentatie op nihil te stellen en om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van een bedrag van € 20.230 aan onterecht ontvangen alimentatie afgewezen.
2.4.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2016 is de onderhoudsverplichting van de man tegenover de vrouw met ingang van 26 augustus 2015 beëindigd, met dien verstande dat de tot die tijd verschuldigde partnerbijdrage wordt vastgesteld op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald.
2.5.
De vrouw heeft hoger beroep tegen voormelde beschikking van de rechtbank Noord-Holland ingesteld. De man heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 23 mei 2017 is de beschikking waarvan beroep is ingesteld vernietigd voor zover daarbij de door de man verschuldigde partnerbijdrage over de periode tot 26 augustus 2015 is vastgesteld op hetgeen de man heeft betaald of feitelijk op hem is verhaald. Het meer of anders verzochte in (incidenteel) appel is afgewezen.
2.6.
De man heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof Amsterdam. Bij arrest van 4 mei 2018 heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.
2.7.
De achterstallige partneralimentatie was ruim € 167.000 en bedraagt op dit moment nog € 122.732. Sinds 2014 ligt er beslag (gelegd door de vrouw) op de AOW- en pensioenuitkering van de man.

3.Het verzoek en het verweer met zelfstandig verzoek

3.1.
Bij verzoekschrift heeft de man de rechtbank gevraagd om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 23 mei 2017 te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 juli 2004 op nihil wordt gesteld, althans te bepalen dat hetgeen de man inmiddels heeft betaald dient te worden gesteld op hetgeen de man had horen te betalen.
3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man de juridische grondslag van het verzoek gewijzigd en toegelicht dat is bedoeld wijziging (in plaats van vernietiging) te verzoeken van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 23 mei 2017 op grond van artikel 1:401, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.3.
Nadat tijdens de mondelinge behandeling namens de vrouw is opgemerkt dat zij ervan uitgaat dat niet artikel 1:401, tweede lid, BW, maar artikel 1:401, vierde lid, BW is bedoeld, is de juridische grondslag namens de man nogmaals aangepast.
3.4.
De vrouw concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van de man in zijn verzoek, althans tot afwijzing daarvan en verzoekt de rechtbank om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen in de proceskosten.

4.De beoordeling

De partneralimentatie
De standpunten van partijen
4.1.
De man stelt dat de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 23 mei 2017 nooit heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven vanwege het op dat moment ontbreken van gegevens, waarover de man nu wel beschikt. Het gaat om zijn definitieve belastingaanslagen van 2004 tot en met 2014 en een overzicht van faillissementen, surseances en schuldsaneringen in [plaats] , waaruit het einde van het faillissement van zijn voormalige werkgever [naam onderneming] blijkt.
4.2.
De man stelt dat uit de door hem overgelegde informatie en gegevens blijkt dat hij sinds 2004 onvoldoende inkomsten en dus onvoldoende draagkracht had om de vastgestelde partneralimentatie te voldoen. De man meent dat wanneer het gerechtshof Amsterdam in 2017 over de in deze procedure overgelegde informatie en gegevens had beschikt, het gerechtshof Amsterdam de door de man verschuldigde partneralimentatie op nihil zou hebben gesteld, of lager zou hebben vastgesteld. De exacte ingangsdatum van de wijziging die het gerechtshof Amsterdam had moeten vaststellen is volgens de man niet meer te achterhalen en ook niet meer relevant. Dit geldt ook voor de exacte draagkracht van de man op basis van zijn inkomensgegevens van toen, aldus de man. De man stelt dat hij vanwege het door de vrouw gelegde loonbeslag inmiddels ruim € 40.000 heeft betaald en dat het bedrag dat hij nog aan de vrouw verschuldigd is daaraan gelijk moet worden gesteld.
4.3.
De vrouw voert verweer. Zij stelt – kort samengevat – dat de man geen wijziging had moeten verzoeken van de beschikking van het gerechtshof van 23 mei 2017, maar van de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 25 januari 1994 (de beschikking waarbij de partneralimentatie is vastgesteld). Daarnaast stelt de vrouw dat de man gelet op de eerdere in kracht van gewijsde gegane uitspraken niet opnieuw een beroep kan doen op artikel 1:401, vierde lid, BW.
4.4.
Voor zover de rechtbank het verzoek van de man toch inhoudelijk zal beoordelen, betwist de vrouw dat er sprake is van strijd met de wettelijke maatstaven. In de eerste plaats vindt de vrouw het ongeloofwaardig dat de man en zijn partner van een dermate laag inkomen hebben geleefd als de man in deze procedure stelt. Ook stelt de vrouw dat de man beschikt over een woning in [plaats] die hij verhuurt voor € 2.000 per maand. Voor zover toch zou komen vast te staan dat de man nauwelijks inkomsten heeft gehad, wijst de vrouw erop dat in de eerder gevoerde procedures is gebleken dat er aan de zijde van de man in 2004 sprake was van verwijtbaar inkomensverlies, reden waarom er voor de berekening van de draagkracht van de man is uitgegaan van fictief inkomen. De vrouw verwijst onder meer naar de beschikking van de rechtbank Almelo van 15 december 2004 en de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2016. De vrouw stelt dan ook dat, voor zover de man in deze procedure al voldoende inzage heeft gegeven in zijn inkomsten van destijds, hij nog altijd heeft nagelaten om te onderbouwen dat er sprake is geweest van niet-verwijtbaar inkomensverlies. Ook stelt de vrouw dat de man kennelijk in staat is om werkzaamheden te verrichten voor een stichting uit [plaats] . Daaruit trekt de vrouw de conclusie dat de man wel degelijk in staat kon en kan worden geacht om dagelijkse werkzaamheden te verrichten en dus verdiencapaciteit heeft.
Opnieuw een beroep op artikel 1:401 BW?
4.5.
Gelet op het primaire verweer van de vrouw beoordeelt de rechtbank als eerste of de man wijziging kan verzoeken van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 23 mei 2017 en of de man in dat kader (opnieuw) een beroep kan doen op artikel 1:401, vierde lid, BW.
4.6.
De rechtbank constateert dat de man tweemaal eerder tevergeefs om nihilstelling van de partneralimentatie heeft verzocht. Het eerste verzoek van de man heeft geleid tot de beschikking van de rechtbank Almelo van 15 december 2004. Het tweede verzoek van de man heeft geleid tot de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2016, de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 23 mei 2017 en het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2018.
4.7.
Anders dan namens de vrouw is betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de man – ondanks de eerder tussen partijen gewezen beschikkingen – wel een beroep kan doen op artikel 1:401, vierde lid, BW. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Het is juist dat in beginsel gezag van gewijsde toekomt aan beslissingen over geschilpunten over aanspraken op partneralimentatie waarover is beslist in een tussen dezelfde partijen gegeven en in kracht van gewijsde gegane beschikking. Dit gezag wordt echter in zoverre beperkt dat op grond van artikel 1:401 BW een rechterlijke uitspraak over levensonderhoud bij een latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij:
  • nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1), of
  • indien zij van de aanvang af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4).
Als op grond van artikel 1:401 BW wijziging van een rechterlijke uitspraak over levensonderhoud wordt verzocht, is de rechter daarom niet gebonden aan beslissingen in de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht wanneer blijkt dat één of meer van de bovengenoemde gronden zich voordoet. [1] Ook het verweer van de vrouw dat de man geen wijziging kan verzoeken van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 23 mei 2017, maar uitsluitend van de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 25 januari 1994 gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Artikel 1:401, vierde lid, BW is namelijk van toepassing op elke rechterlijke alimentatiebeslissing die is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens. Niet is vereist dat die beslissing zelf een vaststelling van alimentatie bevat. [2]
Reden voor wijziging?
4.8.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de man inhoudelijk beoordelen.
4.9.
Op grond van artikel 1:401, vierde lid, BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
4.10.
De rechtbank constateert dat de rechtbank Almelo (beschikking van 15 december 2004) en de rechtbank Noord-Holland (beschikking van 30 maart 2016) hebben geoordeeld dat de per 1 november 2004 ontstane werkloosheid van de man in overwegende mate aan hem te wijten is, dan wel dat onvoldoende door de man is aangetoond dat er sprake is geweest van niet-verwijtbaar en niet voor herstel vatbaar inkomensverlies. Om die reden is er voor de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan van een fictief inkomen, op basis waarvan de man werd geacht aan zijn onderhoudsverplichting te kunnen voldoen. Anders dan de rechtbank Almelo en de rechtbank Noord-Holland, heeft het gerechtshof Amsterdam in zijn beschikking van 23 mei 2017 geen expliciete overweging gewijd aan het inkomensverlies van de man. Het gerechtshof Amsterdam heeft het incidenteel appel van de man kennelijk reeds afgewezen omdat de man heeft nagelaten om (alsnog) gegevens over te leggen waaruit blijkt dat de man destijds over onvoldoende draagkracht beschikte om aan zijn onderhoudsverplichting te voldoen, waaruit blijkt dat zijn toenmalige werkgever failliet is gegaan en waaruit de toenmalige lasten van de man blijken.
4.11.
In de overwegingen van het gerechtshof Amsterdam wordt niet expliciet gerefereerd aan het gestelde inkomensverlies van de man en de reden daarvoor. De rechtbank is van oordeel dat dat toen en ook nu nog wel degelijk een relevante factor zou kunnen vormen in de beoordeling van zijn verzoeken. Gelet op de eerdere (in kracht van gewijsde gegane) beschikkingen beoordeelt de rechtbank het inkomensverlies van de man en de vraag of dit wel of niet voor herstel vatbaar was, echter niet zomaar opnieuw. Om dat te kunnen doen had de man, als verzoekende partij, hierover aanvullende stellingen moeten innemen en stukken ter onderbouwing in deze procedure moeten brengen.
4.12.
De rechtbank constateert dat de man in deze procedure uitsluitend aanvullende stellingen heeft ingenomen en enkele stukken heeft overgelegd over de hoogte van zijn inkomen vanaf 2004 en over het (einde van het) faillissement van zijn toenmalige werkgever circa een jaar nadat de man ontslag nam. Voor zover daaruit, gelet op het gemotiveerde verweer van de vrouw, al de conclusie zou kunnen worden getrokken dat de draagkracht van de man inderdaad niet meer toereikend was om aan zijn verplichting tot het betalen van partneralimentatie te voldoen, overweegt de rechtbank dat de man in deze procedure geen stukken heeft ingediend waaruit blijkt dat er
bovendiensprake is geweest van niet-verwijtbaar en niet voor herstel vatbaar inkomensverlies. Integendeel, tijdens de mondelinge behandeling is – daar naar gevraagd door de rechter - namens de man verklaard dat hij in 2004 vrijwillig zelf ontslag heeft genomen bij zijn toenmalige werkgever en dat daar nu niets meer aan te doen is. Namens de man is verder kort toegelicht dat hij destijds de verwachting had dat hij weer aan het werk zou komen, maar dat dat niet is gelukt. Waarom de man geen inkomen meer heeft kunnen verwerven, dan wel waarom dat niet van hem kon worden gevergd is niet verder door de man onderbouwd. Bij deze stand van zaken is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 1:401, vierde lid, BW. De rechtbank wijst het verzoek van de man daarom af.
De proceskosten
4.13.
De vrouw verzoekt de rechtbank om de man te veroordelen in de kosten van deze procedure. Zij stelt dat een proceskostenveroordeling op zijn plaats is omdat de man voor de vijfde keer probeert om wijziging, dan wel nihilstelling van de partneralimentatie te bewerkstelligen op dezelfde gronden. De verzoeken van de man zijn steeds afgewezen vanwege het ontbreken van voldoende onderbouwing, wat volgens de vrouw ook in deze procedure weer aan de orde is.
4.14.
De man heeft verweer gevoerd en namens hem is betoogd dat hij er niet op uit is om nodeloos te procederen en/of de vrouw op kosten te jagen. De man meent dan ook dat de hoofdregel moet worden gevolgd dat elke partij de eigen kosten draagt.
4.15.
De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw toe en veroordeelt de man in de proceskosten van de vrouw. De rechtbank ziet aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat proceskosten in familiezaken tussen partijen worden gecompenseerd. Daarbij is doorslaggevend dat uit het voorgaande blijkt dat de man zijn verzoek voor de zoveelste keer onvoldoende met relevante stukken heeft onderbouwd, terwijl uit de eerder gewezen beschikkingen genoegzaam blijkt welke informatie en gegevens mogelijk tot een ander oordeel hadden kunnen leiden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de kosten van deze (wederom) vruchteloze poging van de man om van zijn alimentatieschuld af te komen voor zijn rekening en risico moeten komen.
4.16.
De rechtbank ziet wel aanleiding om de proceskosten aan de zijde van de vrouw te begroten op het door de vrouw betaalde griffierecht van € 87, te vermeerderen met de door de vrouw betaalde eigen bijdrage toevoeging. De rechtbank wijkt daarmee af van het liquidatietarief. De rechtbank overweegt daartoe dat het salaris van de advocaat op basis van het liquidatietarief op een hoger bedrag wordt begroot dan dat de vrouw, vanwege de afgegeven toevoeging, daadwerkelijk heeft betaald.
Overweging ten overvloede
4.17.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Nu het verzoek wordt afgewezen, blijft de achterstallige alimentatie van ruim € 120.000 bestaan. De rechtbank realiseert zich dat de man, gelet op de hoogte van zijn schuld en van zijn inkomen, al tien jaren – gezien het beslag – op een bedrag ter hoogte van de beslagvrije voet leeft en dat bij deze stand van zaken de rest van zijn leven zal blijven doen. De rechtbank werpt de vraag op of dit voor de vrouw wellicht aanleiding vormt om met de man in gesprek te gaan en afspraken te maken over de wijze waarop en het bedrag waarmee de schuld van de man aan haar wordt afgelost.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek van de man af;
5.2.
veroordeelt de man in de kosten van deze procedure van € 87,- griffierecht, te vermeerderen met de door de vrouw betaalde eigen bijdrage toevoeging van € 333,-;
5.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door M.E. Allegro, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. ter Brugge-Beuker als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2024.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2109, zie ook Hoge Raad 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0902.
2.Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2109.