In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 4 september 2024 een tussenuitspraak gedaan in een vrijwaringsincident. De eiseres in de hoofdzaak, Castor International B.V., heeft Riho Dodewaard B.V. aangeklaagd wegens tekortkomingen in de nakoming van een overeenkomst van opdracht. Castor stelt dat Riho niet heeft voldaan aan haar zorgplicht bij het afvullen van Intermediate Bulk Containers (IBC's) met Monopropyleenglycol, wat heeft geleid tot contaminatie van de gehele partij. Riho heeft in het incident verzocht om Greif Tholu B.V. in vrijwaring op te roepen, omdat zij de IBC's aan Riho heeft geleverd en zij meent dat de contaminatie het gevolg is van een tekortkoming van Greif Tholu.
De rechtbank heeft geoordeeld dat Riho voldoende heeft gesteld dat er een rechtsverhouding bestaat tussen haar en Greif Tholu, die meebrengt dat Greif Tholu de nadelige gevolgen van een eventuele veroordeling in de hoofdzaak zou moeten dragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het enkele feit dat Castor betwist dat de contaminatie door de IBC's van Greif Tholu is veroorzaakt, niet afdoet aan het belang van Riho bij de gevorderde vrijwaring. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vordering tot oproeping in vrijwaring niet kan worden afgewezen op basis van de vertraging die vrijwaring met zich meebrengt, aangezien dit inherent is aan de procedure.
De rechtbank heeft de vordering van Riho tot oproeping in vrijwaring toegewezen en Greif Tholu B.V. toegestaan om te worden gedagvaard. De beslissing over de kosten van het incident is aangehouden tot de hoofdzaak.