ECLI:NL:RBGEL:2024:5907

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
435527
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medewerking aan DNA-onderzoek in erfrechtelijke geschil tussen (half-)broer en (half-)zus

In deze zaak vordert eiseres, een dochter van [naam 1], dat haar (half-)broer, gedaagde, meewerkt aan een DNA-onderzoek om vast te stellen of hij dezelfde vader heeft als zij. Eiseres stelt dat zij reden heeft om te vermoeden dat haar biologische vader [naam 5] is, de jongere broer van haar juridische vader [naam 2]. Eiseres heeft een emotioneel en financieel belang bij deze vaststelling, omdat zij als dochter van [naam 5] aanspraak kan maken op een legitieme portie uit diens nalatenschap. Gedaagde verzet zich tegen de vordering en stelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 5] haar biologische vader is. Hij wijst erop dat eiseres nooit eerder actie heeft ondernomen en dat haar financieel belang gering is.

De voorzieningenrechter oordeelt dat eiseres onvoldoende spoedeisend belang heeft bij de gevorderde medewerking aan het DNA-onderzoek. Hoewel het recht op informatie over biologische afstamming een fundamenteel recht is, weegt in dit geval het recht van gedaagde op bescherming van zijn lichamelijke integriteit zwaarder. Eiseres heeft geen goede verklaring gegeven voor het feit dat zij na het overlijden van haar moeder in 2020 geen actie heeft ondernomen. De vordering van eiseres wordt afgewezen en de proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/435527 / KZ ZA 24-70
Vonnis in kort geding van 20 augustus 2024
in de zaak van
[eiseres],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. R.H. van de Beeten,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. R. Plieger (onttrokken).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling van 16 mei 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitnota van [eiseres]
- de pleitnotities van [gedaagde]
- de aanhouding ten behoeve van partijen
- de brief van mr. van de Beeten van 24 juni 2024 aan de rechtbank
- het bericht van de griffier aan mr. Plieger
- de mededeling van mr. Plieger van 8 juli 2024 dat hij zich aan de zaak heeft onttrokken
- het op 9 juli 2024 door [gedaagde] ingediende verzoek tot wraking
- de beschikking van de wrakingskamer van 12 augustus 2024 waarmee het wrakingsverzoek is afgewezen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn kinderen van [naam 1] , hierna ook te noemen moeder.
2.2.
Moeder is in eerste echt getrouwd geweest met [naam 2] , hierna ook [naam 2] of [naam 2] . Uit dat huwelijk zijn tijdens het leven van [naam 2] twee kinderen geboren, [naam 3] op [geboortedatum] en [naam 4] op [geboortedatum] . [naam 2] is op [datum overlijden] overleden. [eiseres] werd zeven dagen later geboren.
Volgens de registers van de burgerlijke stand zijn [naam 3] , [naam 4] en [eiseres] geboren uit het huwelijk van moeder en [naam 2] .
2.3.
[naam 2] heeft niet bij leven over zijn nalatenschap beschikt. Partijen gaan ervan uit dat zijn kinderen aanspraak kunnen maken op hun kindsdeel.
2.4.
Moeder is op [trouwdatum] in tweede echt getrouwd met de jongere broer van [naam 2] , [naam 5] , hierna ook [naam 5] of [naam 5] . Uit dat tweede huwelijk is [gedaagde] geboren.
2.5.
[naam 5] is overleden op 1 mei 2010. In zijn testament van 18 april 1977 heeft hij moeder en [gedaagde] aangewezen als zijn erfgenamen en een ouderlijke boedelverdeling bevolen.
2.6.
Moeder is op 5 november 2020 overleden. In haar testament van eveneens 18 april 1977 heeft zij ook een ouderlijke boedelverdeling geboden, in die zin dat zij aan haar echtgenoot [naam 5] alles heeft toebedeeld. Aan ieder van haar vier kinderen, dus zowel uit haar huwelijk met [naam 2] als uit haar huwelijk met [naam 5] is een overbedelingsvordering in contanten op [naam 5] toebedeeld.
2.7.
[gedaagde] heeft bij dagvaarding van 29 december 2023 voor deze rechtbank een procedure aanhangig gemaakt tegen [naam 3] , [naam 4] en [eiseres] . Daarin heeft hij gevorderd dat de rechtbank de verdeling van de nalatenschap van moeder vast stelt en bepaalt dat aan hem een bedrag van € 7.036,16 toekomt in verband met de vordering die hij op moeder heeft uit de nalatenschap van zijn vader [naam 5] .
[naam 3] , [naam 4] en [eiseres] hebben verweer gevoerd. In reconventie is voorwaardelijk, namelijk als aan [gedaagde] een aanspraak uit hoofde van de legitieme regeling wordt toegekend, gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat [eiseres] als dochter van wijlen [naam 5] aanspraak heeft op een legitieme portie en uit dien hoofde dus ook een vordering heeft op moeder, die betrokken moet worden bij de verdeling van haar nalatenschap.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert - samengevat - dat [gedaagde] op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt veroordeeld tot het afstaan van lichaamsmateriaal voor het afstammingsonderzoek naar haar biologische vader.
3.2.
Zij legt aan haar vordering ten grondslag dat zij reden heeft om te vermoeden dat zij niet de biologische dochter van [naam 2] is maar van [naam 5] . Zij heeft er een emotioneel en een financieel belang bij dat in rechte te laten vaststellen. Als dochter van [naam 5] kan zij aanspraak maken op in ieder geval de legitieme portie in diens nalatenschap. Om in rechte het vaderschap van [naam 5] te laten vaststellen moet zij kunnen bewijzen dat [naam 5] haar biologische vader was, waarvoor de medewerking van [gedaagde] aan een DNA-onderzoek noodzakelijk is. Vergelijking van het DNA van [gedaagde] met haar DNA zal afdoende bewijs leveren van haar stelling dat de vader van [gedaagde] ook haar vader was. Daarbij komt dat zij, naarmate zij ouder is geworden, sterker de behoefte voelt om optimale duidelijkheid te krijgen over haar afkomst. Omdat [gedaagde] niet bereid is aan zo’n onderzoek mee te werken, heeft zij recht op en belang bij de gevorderde voorziening, aldus [eiseres] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] .
3.4.
Hij voert aan dat [eiseres] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 5] haar biologische vader is. Het feit dat zij nooit eerder aanleiding heeft gezien actie te ondernemen, valt niet te rijmen met het door haar gestelde emotionele belang om te weten wie haar vader is. [eiseres] is pas in actie gekomen nadat [gedaagde] een procedure is gestart waarin hij heeft gevorderd dat zijn erfdeel uit de nalatenschap van zijn vader [naam 5] wordt voldaan uit de nalatenschap van de moeder van partijen. Haar financieel belang bij haar tegenvordering in die procedure is gering en rechtvaardigt niet een inbreuk op zijn lichamelijke integriteit, aldus [gedaagde] .
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Dit kort geding gaat erover of [eiseres] een zodanig spoedeisend belang heeft bij de medewerking van [gedaagde] aan een DNA-onderzoek dat [gedaagde] ’s recht op lichamelijke integriteit daarvoor moet wijken.
Allereerst geldt dat voor het gelasten van een DNA-onderzoek in verband met een vaderschapsonderzoek alleen aanleiding kan zijn als aannemelijk is dat [naam 5] de verwekker van [eiseres] kan zijn. Aan die voorwaarde is hier voldaan.
Onweersproken is dat [naam 5] gedurende het huwelijk tussen [naam 2] en moeder veel in het gezin van [naam 2] en moeder verkeerde. De stelling van [eiseres] dat moeder haar en de andere kinderen in 1994 heeft verteld dat [naam 5] haar vader was, is door [gedaagde] weersproken, maar vindt steun in de -door [gedaagde] betwiste- verklaring van 24 april 2024 van [naam 6] , ex-echtgenote van [gedaagde] . Zij schrijft in productie 3 van [eiseres] dat haar man haar in 1994 heeft verteld dat hij en [eiseres] biologisch broer en zus zijn.
Voorts is uit vergelijking van het DNA-materiaal van [naam 3] met DNA-materiaal van [eiseres] gebleken dat zij geen volle zussen zijn. Daarmee staat vast dat [naam 2] wel de juridische vader maar niet de biologische vader van [eiseres] is. [naam 5] zou dus de verwekker van [eiseres] kunnen zijn.
4.2.
Vervolgens moet worden afgewogen of [eiseres] er een zodanig zwaarwegend spoedeisend belang bij heeft om informatie over haar eigen (biologische) afstamming te verkrijgen dat het recht van [gedaagde] om niet tegen zijn wil aan een DNA-test te worden onderworpen, daarvoor moet wijken.
Het recht op informatie over iemands biologische afstamming is een fundamenteel recht dat wordt beschermd door internationale mensenrechtenverdragen, onder meer door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), als onderdeel van het recht op bescherming van het privéleven. De mogelijkheid om informatie te verkrijgen over de eigen afstamming is van belang voor het vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid. Het belang bij bescherming van dit recht wordt niet minder, maar neemt veeleer toe naarmate een persoon ouder wordt.
Tegenover het recht van een persoon om te weten van wie hij afstamt, staat het recht om niet tegen zijn wil aan een DNA-test te worden onderworpen. Die rechten zijn eveneens fundamentele rechten die besloten liggen in het recht op bescherming van het privéleven en die als zodanig eveneens worden beschermd door artikel 8 EVRM. Als het recht van een persoon om te weten van wie hij afstamt, botst met het recht van de andere persoon om niet mee te werken aan een DNA-test, moet volgens de rechtspraak van het EHRM door middel van een belangenafweging worden vastgesteld welk van deze rechten prevaleert.
Over de onderlinge rangorde tussen enerzijds het recht van een meerderjarig kind om te weten door wie het is verwekt en anderzijds het recht van de verwekker om niet aan een DNA-test te worden onderworpen, geldt in zijn algemeenheid dat ten opzichte van de vermoedelijke verwekker het recht van het kind op het verkrijgen van informatie over de eigen biologische afstamming voorgaat, ook indien deze informatie moet worden verkregen door middel van een bij de vermoedelijke biologische vader af te nemen DNA-test.
4.3.
In deze zaak richt [eiseres] haar vordering mee te werken aan een DNA-onderzoek echter niet tegen haar mogelijke verwekker, maar tegen diens zoon. Overwogen wordt dat in dit geval het recht van [gedaagde] op bescherming van zijn lichamelijke integriteit zwaarder weegt dan dat van iemand die die verwekker zou kunnen zijn.
Door [eiseres] is gesteld dat zij en de andere kinderen al in 1994 van moeder hebben gehoord dat [naam 5] [eiseres] vader was. Dat [eiseres] toen moeder en [naam 5] nog leefden, uit piëteit voor hen geen actie heeft ondernomen om het vaderschap van [naam 5] te laten vast stellen, is begrijpelijk, hoewel ook voorstelbaar is dat [eiseres] hierover navraag zou hebben gedaan bij andere directe familieleden. Voor het feit dat zij echter ook na het overlijden van moeder in 2020 niet direct actie heeft ondernomen, heeft [eiseres] geen goede verklaring gegeven. Zij heeft aangevoerd dat zij door de dagvaarding namens [gedaagde] weer geconfronteerd werd met de situatie, maar dit verschaft haar geen spoedeisend belang bij de gevorderde (medewerking aan een) DNA-test.
4.4.
Het feit dat [eiseres] in de door [gedaagde] aanhangig gemaakte procedure aanspraak heeft gemaakt op de legitieme portie uit de nalatenschap van [naam 5] verschaft haar evenmin voldoende spoedeisend belang. Dat financieel belang is immers gering en bovendien hebben partijen de zaak geschikt.
Bij gebrek aan (spoedeisend) belang zal de vordering van [eiseres] worden afgewezen.
4.5.
De familierelatie tussen partijen is aanleiding de proceskosten tussen hen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de voorziening,
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.H.A. Heenk en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2024.
Ap/kh