ECLI:NL:RBGEL:2024:5848

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
427986
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rangregelingsprocedure over de verdeling van de overwaarde van een geveilde woning in het kader van onrechtmatige samenspanning

In deze zaak heeft Rolo Properties B.V. een vordering ingesteld tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in het kader van een rangregelingsprocedure. De zaak betreft de verdeling van de overwaarde van een geveilde woning van [gedaagde sub 1], waarbij Rolo stelt dat [gedaagde sub 2] geen rechten kan ontlenen aan de verstekuitspraak in de echtscheidingsprocedure. Rolo betoogt dat er sprake is van onrechtmatige samenspanning tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], waarbij [gedaagde sub 2] een onterechte vordering heeft ingediend op basis van huwelijkse voorwaarden, en dat [gedaagde sub 1] verstek heeft laten gaan om Rolo te benadelen in haar verhaalsmogelijkheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde sub 2] geen aanspraak kan maken op de overwaarde van de woning, omdat de rechtshandelingen die aan de echtscheidingsbeschikking ten grondslag liggen, onrechtmatig zijn. De rechtbank heeft Rolo in het gelijk gesteld en [gedaagde sub 2] uitgesloten van de overwaarde van de geveilde woning. Tevens is [gedaagde sub 1] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan Rolo, en zijn de proceskosten toegewezen aan Rolo.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/427986 / HA ZA 23-498
Vonnis van 28 augustus 2024
in de zaak van
ROLO PROPERTIES B.V.,
te Hengelo,
eisende partij,
hierna te noemen: Rolo,
advocaat: mr. M. Wierenga,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [plaats 1] ,
niet verschenen,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. E. Cekic,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 31 januari 2024
- de verstekverlening tegen [gedaagde sub 1]
- de akte wijziging/vermindering van eis tevens akte overlegging producties van Rolo
- het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 juni 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
Rolo heeft uit hoofde van een onherroepelijk arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden een vordering op [gedaagde sub 1] . Daarvoor probeert Rolo verhaal te vinden. Begin januari 2020 had Rolo onder andere conservatoir beslag gelegd op de woning van [gedaagde sub 1] . Nadat dat beslag in juni 2020 executoriaal was geworden heeft [gedaagde sub 2] (de toenmalige echtgenoot van [gedaagde sub 1] ) in juli 2020 een echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen ingediend. [gedaagde sub 1] heeft in die procedure verstek laten gaan, waarop de verzoeken in hun geheel zijn toegewezen, waaronder het verzoek tot betaling aan [gedaagde sub 2] van € 150.261,88 met rente. Na indiening van zijn verzoekschrift had ook [gedaagde sub 2] conservatoir beslag gelegd op de woning van [gedaagde sub 1] . Ook dat beslag is executoriaal geworden. Vervolgens is [gedaagde sub 1] ook bij verstek veroordeeld om € 213.137,71 met rente en kosten te betalen aan haar tante [naam 1] . Ook [naam 1] heeft daarna beslag gelegd op de woning van [gedaagde sub 1] . Nadat de hypotheekhouder (Nationale Naderlanden Bank N.V.) de woning heeft laten veilen en haar vordering was voldaan, resteerde nog een opbrengst van € 207.629,23. Omdat de drie (hiervoor benoemde) schuldeisers van [gedaagde sub 1] niet tot overeenstemming konden komen over de verdeling van de netto-opbrengst, heeft [naam 1] een rangregelingsprocedure ex artikel 481 Rv geopend.
2.2.
Voorafgaand daaraan had Rolo de onderhavige procedure al aanhangig gemaakt. Rolo vordert hierin onder meer dat de rechtbank uitspreekt dat [gedaagde sub 2] niet meedeelt in de overwaarde van de geveilde woning van [gedaagde sub 1] . Volgens Rolo zijn de rechtshandelingen die ten grondslag liggen aan de echtscheidingsbeschikking tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] nietig dan wel vernietigd en hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onrechtmatig gehandeld doordat zij afspraken hebben gemaakt die hebben geleid tot de verstekbeschikking, waarmee [gedaagde sub 2] een recht pretendeert enkel ter frustratie van de verhaalsmogelijkheden van Rolo. Ten aanzien van het verstekvonnis van [naam 1] geldt volgens Rolo hetzelfde. Om die reden heeft zij in de rangregelingsprocedure de vordering van [naam 1] tegengesproken. Wat betreft de vordering van [gedaagde sub 2] heeft Rolo dat niet gedaan omdat deze procedure al aanhangig was. In feite komt deze procedure volgens Rolo neer op een renvooiprocedure waarnaar de rechter-commissaris in geval van tegenspraak verwijst. [gedaagde sub 2] betwist deze stellingen.
2.3.
De rechtbank zal voor recht verklaren dat [gedaagde sub 2] niet meedeelt in de overwaarde van de geveilde woning. Zij zal hieronder (onder 5) uitleggen waarom zij tot dat oordeel is gekomen. Eerst zal de rechtbank (onder 3 en 4) een uitgebreider overzicht van de feiten en de vorderingen weergegeven.

3.De feiten

Rolo- [gedaagde sub 1]
3.1.
Vanaf 1 juni 2017 huurden [gedaagde sub 1] en haar vader [naam 2] bedrijfsruimte van Rolo. [gedaagde sub 1] en haar vader hebben vanaf medio 2018 een huurachterstand laten ontstaan. De eerste sommatiebrieven ter zake die huurachterstand werden gestuurd in oktober 2018. In februari 2019 bedroeg de achterstand € 37.841,76. Die liep vervolgens op met € 18.113,92 per maand. Bij vonnis van 24 juni 2020 heeft de kantonrechter te [plaats 1] de huurovereenkomst per die datum ontbonden en [gedaagde sub 1] en haar vader hoofdelijk veroordeeld tot betaling van onder meer € 144.068,65 aan huurachterstand tot en met januari 2020 en € 271.363,52 aan schade. Bij arrest van 22 november 2022 (gepubliceerd onder ECLI:NL:GHARL:2022:9981) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de ontbinding en de veroordeling met betrekking tot de huurachterstand in stand gelaten, de veroordeling van de door [gedaagde sub 1] te betalen schadevergoeding vernietigd en die schadevergoeding vastgesteld op € 449.374,18, aan schade door huurderving.
3.2.
Op 30 december 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland Rolo verlof verleend tot het leggen van conservatoir (derden)beslag voor haar vordering op [gedaagde sub 1] , begroot op € 264.900,14. Vervolgens heeft Rolo in januari 2020 onder meer conservatoir beslag gelegd op de woning van [gedaagde sub 1] aan de [adres 1] . Dat beslag is (met de betekening van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 24 juni 2020) op 29 juni 2020 executoriaal geworden. Rolo heeft daarna nog aanvullend executoriaal beslag gelegd op de woning van [gedaagde sub 1] .
De woning van [gedaagde sub 1] was bezwaard met een hypotheekrecht ten gunste van Nationale Nederlanden. Nationale Nederlanden heeft de executie van de woning overgenomen. De woning is op 21 september 2021 bij veiling verkocht. Na aftrek van de uitkering aan Nationale Nederlanden resteert een executie-opbrengst van € 207.629,23. Die opbrengst staat geparkeerd bij notariskantoor Dirkzwager legal & tax.
3.3.
In januari 2020 heeft Rolo voorts conservatoir derdenbeslag gelegd onder [naam 3] . Op 13 april 2022 verkreeg [gedaagde sub 1] een vonnis op [naam 3] ter hoogte van € 145.242,75. In mei 2022 is dit bedrag op Rolo’s verzoek gestort onder Rosmalen Gerechtsdeurwaarders B.V. in Arnhem. Op 25 mei 2022 heeft dat deurwaarderskantoor een bedrag van € 23.000 overgemaakt naar het door [gedaagde sub 2] ingeschakelde deurwaarderskantoor Terecht. Rosmalen heeft zich vervolgens gerealiseerd dat zij voormeld bedrag niet had moeten overboeken en heeft Terecht om terugstorting gevraagd. Terecht heeft daarop € 4.000 teruggestort, het restant had zij al doorgestort naar de advocaat van [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] weigert het restant van € 19.000 terug te storten.
[gedaagde sub 2] - [gedaagde sub 1]
3.4.
Op 7 mei 2019 zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] getrouwd. Bij notariële akte van 3 mei 2019 hebben [gedaagde sub 2] en zij huwelijkse voorwaarden gesloten. Daarin is onder meer bepaald:
(…)
Doel van deze huwelijksvoorwaarden is in eigen woorden van de aanstaande echtgenoten:
“het veiligstellen van de onderneming van mevrouw”.
(…)
Er bestaat tussen de echtgenoten geen wettelijke gemeenschap van goederen (…)
2. Tijdens het huwelijk
2.1
kosten van de huishouding
(…)
De kosten van de huishouding worden betaald van de en/of-rekening van de echtgenoten. (…)
Aan het einde van het jaar controleren de echtgenoten of de kosten van de huishouding zijn betaald zoals is afgesproken. (…) Bij echtscheiding kan alleen nog correctie worden gevraagd voor het lopende kalenderjaar en het kalenderjaar daaraan voorafgaand (vervalbeding).
2.2
terugbetaling (vergoedingen)
Een echtgenoot van wie geld is gebruikt (…) voor het vermogen van de andere echtgenoot, heeft recht op terugbetaling van een geldbedrag. (…)
Bij besteding aan een goed van een van beiden is de vergoeding even groot als het geldbedrag dat is besteed. (…)
3. Bij echtscheiding
3.1
delen waarde vermogen
wat wordt bij echtscheiding gedeeld?
Als een echtscheidingsverzoek wordt ingediend, delen de echtgenoten de waarde van alle goederen en schulden die zij hebben, met uitzondering van:
- (…)
- het vorderingsrecht (en de bijbehorende betalingsverplichting) ontstaan door de correctie betaling kosten van de huishouding beschreven in artikel 2.1 van deze huwelijkse voorwaarden voor het kalenderjaar waarin het echtscheidingsverzoek is ingediend én voor het jaar daaraan voorafgaand
peildatum
Voor de waarde en de samenstelling van het vermogen dat wordt gedeeld, geldt als peildatum de dag waarop het echtscheidingsverzoek is ingediend.
(…)
wanneer wordt niet gedeeld?
De afspraak geldt niet als:
- het vermogen van een of beide echtgenoten negatief is;
(…)
3.5.
Op 22 juli 2020 heeft [gedaagde sub 2] een echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen ingediend. Daarin staat dat [gedaagde sub 2] per saldo € 19.046,90 meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan [gedaagde sub 1] , zodat zij hem om die reden op grond van artikel 2.1 huwelijkse voorwaarden € 9.523,45 moet voldoen, dat [gedaagde sub 2] € 46.500 in de woning van [gedaagde sub 1] heeft geïnvesteerd, welk bedrag hij op grond van artikel 2.2 huwelijkse voorwaarden nominaal terugvordert, en dat [gedaagde sub 1] hem op grond van artikel 3.1 € 94.238,43 dient te voldoen omdat dat de helft van de overwaarde van haar woning is.
In totaal vorderde [gedaagde sub 2] dus € 150.261,88.
3.6.
Op 3 augustus 2020 heeft [gedaagde sub 2] in verband met dat verzoek conservatoir beslag laten leggen op [gedaagde sub 1] woning aan de [adres 1] in Arnhem.
3.7.
[gedaagde sub 1] is in de echtscheidingsprocedure niet verschenen. Bij verstekbeschikking van 9 oktober 2020 van deze rechtbank is de echtscheiding uitgesproken en is de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden/verdeling van de goederen bepaald. Daarbij is – uitvoerbaar bij voorraad – overeenkomstig het verzoek van [gedaagde sub 2] vastgesteld dat [gedaagde sub 1] een bedrag van in totaal € 150.261,88 vermeerderd met rente aan [gedaagde sub 2] dient te voldoen.
De beschikking is onherroepelijk. Het beslag op de woning is executoriaal geworden.
[naam 1] - [gedaagde sub 1]
3.8.
Op 18 mei 2021 heeft [naam 1] , een tante van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 1] gedagvaard voor deze rechtbank. Daarbij stelde [naam 1] dat [gedaagde sub 1] in 2018 € 180.000 van haar had geleend en vanaf 1 januari 2021 in verzuim was met de terugbetaling van dat bedrag. [gedaagde sub 1] is in die procedure niet verschenen. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard verstekvonnis van 14 juli 2021 is [gedaagde sub 1] veroordeeld om € 213.173,71 vermeerderd met wettelijke rente en kosten te betalen aan [naam 1] . Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
3.9.
Vervolgens heeft [naam 1] , op basis van dat vonnis, op 13 september 2021 executoriaal beslag op de woning van [gedaagde sub 1] aan de [adres 1] laten leggen.
3.10.
Begin 2023 heeft [gedaagde sub 1] een WSNP-aanvraag gedaan, waartegen Rolo bezwaar heeft gemaakt. In dat kader heeft Rolo onder meer betwist dat [naam 1] daadwerkelijk € 180.000 heeft uitbetaald aan [gedaagde sub 1] . Daarop heeft [gedaagde sub 1] geantwoord dat zij niet meer weet hoe zij het bedrag van haar tante heeft ontvangen en hoe zij het heeft gebruikt.
De rangregelingsprocedure
3.11.
Omdat Rolo, [naam 1] en [gedaagde sub 2] niet tot overeenstemming zijn gekomen over de verdeling van de netto-opbrengst van de woning van [gedaagde sub 1] , heeft [naam 1] op de voet van artikel 481 lid 1 Rv op 18 april 2023 een verzoek ingediend tot benoeming van een rechter-commissaris (hierna: r-c). Daarop heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank bij beschikking van 21 juni 2023 mr. J.H. Steverink benoemd tot r-c te wiens overstaan de verdeling van de opbrengst van de executoriale verkoop van de woning aan de [adres 1] zal plaatsvinden. Rolo heeft haar vordering op 10 augustus 2023 tijdig bij de r-c in de rangregelingsprocedure aangemeld. Zij heeft haar vordering op 19 april 2024 naar beneden bijgesteld tot € 623.750,73. Ook [naam 1] en [gedaagde sub 2] hebben hun vorderingen, voor respectievelijk € 224.285,65 en € 166.402,72, tijdig aangemeld. Op 28 december 2023 heeft de r-c de staat van verdeling opgemaakt, inhoudende dat nadat uit de netto opbrengst de niet voldane kosten zijn voldaan, het restant van de opbrengst wordt voldaan aan [naam 1] , Rolo en [gedaagde sub 2] , ieder naar rato van de omvang van hun respectievelijke vorderingen. Vervolgens is op 20 maart 2024 een zitting gehouden. Daarbij hebben de r-c en de griffier onder meer geconstateerd dat Rolo tegenspraak heeft gedaan op de staat van verdeling tegen de vordering van [naam 1] op [gedaagde sub 1] (door de r-c geschil 1 genoemd) en dat daarnaast tegenspraak door [gedaagde sub 2] en [naam 1] is gedaan tegen de vordering van Rolo (geschillen 2 en 3). Daarnaast heeft de r-c in het proces-verbaal van die zitting opgenomen er ambtshalve mee bekend te zijn dat er, naast de geschillen, een procedure aanhangig is tussen Rolo, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] over de vordering van [gedaagde sub 2] op [gedaagde sub 1] (te weten deze zaak, met zaaknummer 427986). De r-c heeft in dat proces-verbaal verder overwogen het op grond van de stukken en over en weer ingenomen standpunten niet mogelijk te achten partijen in de geschillen te verenigen en heeft de partijen in geschillen 1, 2 en 3 verwezen naar de rolzitting van 1 mei 2024 voor het stellen van advocaat en het nemen van een conclusie van eis in rangregeling. In die renvooiprocedures is nog geen uitspraak gedaan.

4.De vordering

4.1.
Na wijziging van eis vordert Rolo dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Primair:
zal verklaren voor recht dat de rechtshandelingen die ten grondslag liggen aan de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Gelderland van 9 oktober 2020 nietig zijn, te weten: het huwelijk tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] d.d. 7 mei 2019, de huwelijkse voorwaarden tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] d.d. 3 mei 2019, de bruikleenovereenkomst d.d. 6 mei 2020 en het verzoek tot echtscheiding d.d. 21 juli 2020 van [gedaagde sub 2] met nevenvorderingen,
Subsidiair:
zal verklaren voor recht dat de rechtshandelingen die ten grondslag liggen aan de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Gelderland van 9 oktober 2020 vernietigd zijn, te weten: het huwelijk tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] d.d. 7 mei 2019, de huwelijkse voorwaarden tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] d.d. 3 mei 2019, de bruikleenovereenkomst d.d. 6 mei 2020, althans deze te vernietigen;
II. zal verklaren voor recht dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] onrechtmatig jegens Rolo hebben gehandeld;
III. zal verklaren voor recht, althans zal bepalen dat [gedaagde sub 2] niet meedeelt in de overwaarde van de geveilde woning van [gedaagde sub 1] aan de [adres 1] voor de door hem ingediende vordering ad € 166.402,72, althans de vordering van [gedaagde sub 2] met het oog hierop te beperken tot een in goede justitie te bepalen bedrag;
IV. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 65.881,12 aan Rolo
binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding tot en met de dag van algehele voldoening;
V. [gedaagde sub 2] zal veroordelen om binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis een bedrag van € 19.000,03 bij te schrijven op de derdengeldrekening van Gerechtsdeurwaarders Rosmalen B.V. te [plaats 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2023 tot en met de dag van algehele voldoening;
VI. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hoofdelijk zal veroordelen in de (nog) door Rolo te maken (werkelijke) proceskosten.

5.De beoordeling

Wijziging van eis en renvooiprocedure
5.1.
Rolo en [gedaagde sub 2] twisten over de vraag of deze procedure, voor zover aanhangig tussen Rolo en [gedaagde sub 2] , heeft te gelden als een renvooiprocedure ex artikel 486 Rv. Rolo stelt zich op het standpunt dat in dit geval, al vanaf de dagvaarding, sprake is van een ‘reeds aanhangig geschil’ als bedoeld in dat artikel. [gedaagde sub 2] betwist dat. Volgens hem is die bedoeling pas sinds de wijziging van eis duidelijk en heeft hij bij zijn conclusie van antwoord geen rekening kunnen houden met die wending. Om die reden heeft hij ter zitting bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat een eiser op grond van artikel 130 Rv zijn eis mag wijzigen zolang de rechtbank nog geen eindvonnis heeft gewezen, behalve als de wijziging van eis in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
5.3.
In dit geval heeft Rolo alleen haar oorspronkelijke vorderingen III en IV gewijzigd. Vordering IV betreft een eisvermindering. Dat staat Rolo sowieso vrij.
Vordering III luidde bij dagvaarding: “te verklaren voor recht dat [gedaagde sub 2] geen rechten kan ontlenen aan de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem d.d. 9 oktober 2020 voor zover daarbij aan hem is toegewezen een bedrag van € 150.261,88 + rente p.m., althans de vordering van [gedaagde sub 2] te beperken tot een door U.E.A. in goede justitie te bepalen bedrag”.
Zoals hierna onder 5.4 zal worden toegelicht betreft de gewijzigde vordering III slechts een geringe wijziging ten opzichte van de oorspronkelijke vordering III. Niet valt in te zien waarom deze geringe wijziging in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde. Daarom is de eiswijziging toelaatbaar en zal op de gewijzigde eis recht worden gedaan.
5.4.
De rechtbank volgt Rolo in haar standpunt dat de wijziging van vordering III slechts een verduidelijking betreft, om te laten zien dat sprake is van een reeds aanhangig geschil als bedoeld in artikel 486 Rv. Ook Rolo’s oorspronkelijke vordering had immers tot doel om uitgesproken te krijgen dat [gedaagde sub 2] geen vorderingsrecht toekomt op grond van de beschikking van 9 oktober 2020 waarbij [gedaagde sub 1] is veroordeeld tot betaling aan hem van € 150.261,88 (met rente). Juist die veroordeling heeft [gedaagde sub 2] ten grondslag gelegd aan zijn bij de r-c in de rangregelingsprocedure ingediende vordering op [gedaagde sub 1] van € 166.402,72.
Rolo heeft in randnummer 8 van de dagvaarding ook vermeld:
[naam 1] heeft recent een verzoekschrift ingediend tot benoeming van een rechter-commissaris. Rolo zal in die procedure tegenspraak aantekenen tegen zowel de vordering van [naam 1] op [gedaagde sub 1] als tegen de vordering van [gedaagde sub 2] op [gedaagde sub 1] . De onderhavige procedure wordt aanhangig gemaakt om te bewerkstelligen dat het geschil tussen Rolo, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] – in tegenstelling tot het geschil tussen Rolo en [naam 1] – in voorkomend geval niet ex artikel 486 Rv lid 1 zal (hoeven) worden verwezen naar de rechtbank (renvooiprocedure) nu de onderhavige procedure kan worden aangemerkt als de in voornoemd artikel bedoelde bodemprocedure.
Daarnaast schreef Rolo in randnummer 162 van de dagvaarding:
Waar het Rolo om gaat, is om te bewerkstelligen dat zij niet in haar verhaalspositie wordt benadeeld door [gedaagde sub 2] . Vandaar dat Rolo zich in het petitum hieronder beperkt tot een vordering waardoor [gedaagde sub 2] niet meedeelt in de beslagopbrengsten onder de deurwaarder en de notaris nu zijn toegewezen geldelijke vordering wordt ontzegd.
Daarmee was de bedoeling van Rolo van meet af aan duidelijk voor [gedaagde sub 2] .
5.5.
Op grond van de inhoud van vordering III en de daarbij gegeven toelichting in (randnummer 8 van) de dagvaarding, oordeelt de rechtbank dat deze procedure (mede) moet worden gezien als een in artikel 486 Rv bedoeld geschil dat reeds aanhangig is. Dat Rolo ook andere vorderingen heeft ingesteld, doet daar niet aan af.
5.6.
Met zijn verweer dat Rolo niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat alleen de r-c en niet de handelsrechter over de positie van de schuldeisers ten aanzien van de executie-opbrengst gaat, miskent [gedaagde sub 2] dat de r-c in de rangregelingsprocedure, in geval van tegenspraak, de zaak verwijst naar de rechtbank (sector civiel) voor behandeling van de renvooiprocedure. [gedaagde sub 2] miskent tevens dat de r-c met zijn beslissing op 28 december 2023 (zie 3.11) nog niet heeft beslist dat [gedaagde sub 2] een deel van de verkoopopbrengst toekomt. De omvang van de vordering van [gedaagde sub 2] moet juist in deze (aan een renvooiprocedure gelijk te stellen) procedure worden uitgemaakt.
Inhoudelijke beoordeling van het vorderingsrecht van [gedaagde sub 2] op [gedaagde sub 1]
5.7.
[gedaagde sub 2] heeft in beginsel, op grond van de onherroepelijke beschikking van 9 oktober 2020, aanspraak op betaling door [gedaagde sub 1] . Rolo stelt zich echter op het standpunt dat het vorderingsrecht van [gedaagde sub 2] – net als dat van [naam 1] – gefingeerd is, enkel met de bedoeling om Rolo’s verhaalsmogelijkheden te bemoeilijken. Zij voert daartoe onder meer aan dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , op het moment dat er al een aanzienlijke huurschuld was en rechtsmaatregelen van Rolo vielen te verwachten (vaststaat dat die schuld op 6 mei 2019 € 72.111,01 bedroeg en maandelijks met ruim € 18.000 opliep), huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld die zeer nadelig waren voor [gedaagde sub 1] . Zo werd daarbij afgesproken dat [gedaagde sub 2] bij echtscheiding aanspraak zou kunnen maken op de helft van de waarde van [gedaagde sub 1] woning én dat hij de nominale waarde van zijn investeringen in de woning geheel vergoed zou krijgen. Vervolgens heeft [gedaagde sub 2] , nadat het conservatoir beslag van Rolo executoriaal was geworden, in zijn echtscheidingsverzoek (door incorrecte toepassing van de huwelijkse voorwaarden) willens en wetens een onjuiste vordering ingediend. Rolo heeft dit toegelicht door er onder meer op te wijzen dat:
- het vermogen van [gedaagde sub 1] op de peildatum 22 juli 2020 negatief was, gelet op de vordering van Rolo en de hypotheekschuld (en nog meer als ook de geldlening aan [naam 1] wordt meegerekend), zodat op grond van artikel 3.1 van de huwelijkse voorwaarden niet zou worden verrekend; desondanks vroeg [gedaagde sub 2] om toewijzing van € 94.238,43 op grond van artikel 3.1;
- [gedaagde sub 2] in strijd met artikel 2.1 van de huwelijkse voorwaarden om betaling van kosten in de huishouding vanaf augustus 2016 vroeg in plaats van de kosten vanaf januari 2019;
- de door [gedaagde sub 1] betaalde hypotheekrente (van circa € 5.500 per jaar) in strijd met de huwelijkse voorwaarden evident niet bij de kosten van de huishouding in de verdeling is betrokken;
- [gedaagde sub 2] in strijd met wat gebruikelijk is geen facturen en betaalbewijzen heeft gehecht aan het echtscheidingsverzoek om zijn daarin ingenomen stelling te onderbouwen dat hij de keuken, veranda, toilet en badkamer van de woning van [gedaagde sub 1] heeft betaald, terwijl in dat verzoek ook niet staat wanneer de investeringen zouden zijn gedaan, zodat verre van aannemelijk is dat deze kosten daadwerkelijk door [gedaagde sub 2] (uit zijn privé vermogen) zijn gemaakt en dat [gedaagde sub 2] op grond van artikel 2.2 van de huwelijkse voorwaarden aanspraak kon maken op terugbetaling van een geldbedrag door [gedaagde sub 1] .
Rolo heeft er verder op gewezen dat [gedaagde sub 1] desondanks verstek heeft laten gaan in die procedure (terwijl ze in dezelfde periode wel in hoger beroep ging tegen het vonnis in de door Rolo aangespannen huurzaak). Dat verstek heeft ertoe geleid dat het door [gedaagde sub 2] op onjuiste gronden ingediende verzoek tot betaling van ruim € 150.000 is toegewezen. Dit alles hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] volgens Rolo gedaan om een feitelijk niet bestaand vorderingsrecht van [gedaagde sub 2] te creëren waarmee [gedaagde sub 1] verhaal door Rolo kon afweren. Het kan volgens Rolo niet anders zijn dan dat tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , die tijdens de echtscheidingsprocedure nog samenwoonden, afstemming heeft plaatsgevonden over deze wijze van procederen: het indienen van een onterechte vordering in combinatie met het verstek laten gaan. Dit alles met de bedoeling om Rolo te benadelen. Aldus hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onrechtmatig gehandeld. Het gevolg daarvan moet zijn dat [gedaagde sub 2] geen rechten kan ontlenen aan de beschikking waarbij aan [gedaagde sub 2] ruim € 150.000 is toegewezen, en dat die beschikking Rolo niet kan binden. Omdat de financiële situatie in overeenstemming moet worden gebracht met de situatie als het onrechtmatig handelen wordt weggedacht, moet worden bepaald dat [gedaagde sub 2] niet kan meedelen in de executie-opbrengst van de woning, aldus Rolo.
5.8.
Ter onderbouwing van de stelling dat voormelde handelwijze slechts bedoeld kan zijn geweest om een vorderingsrecht te fingeren en Rolo’s verhaal te dwarsbomen, heeft Rolo er verder onder meer nog op gewezen dat:
- in de huwelijkse voorwaarden staat dat het doel ervan is “het veiligstellen van de onderneming van mevrouw”, terwijl [gedaagde sub 1] al per 1 april 2018 was gestopt met het voeren van een onderneming;
- [gedaagde sub 1] blijkens een proces-verbaal van beslaglegging op haar roerende zaken op 6 juli 2020 tegen de gerechtsdeurwaarder heeft gezegd dat de roerende zaken volgens cultureel gebruik zouden toebehoren aan haar echtgenoot en dat met betrekking tot die eigendom geen bewijsstukken of aktes waren opgemaakt, maar dat volgens Rolo niet valt te begrijpen waarom zij de huwelijkse voorwaarden of de bruikleenovereenkomst die volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op 6 mei 2019 is opgemaakt niet heeft genoemd of overgelegd; in de bruikleenovereenkomst staat dat de inboedel in de [gedaagde sub 1] woning van [gedaagde sub 2] is; die bruikleenovereenkomst valt op haar beurt weer niet te rijmen met de drie dagen eerder, op 3 mei 2019, opgestelde huwelijkse voorwaarden, waarin staat dat de inboedel is van de echtgenoot die het goed heeft aangeschaft, tenzij deze dat niet kan aantonen; bovendien valt logischerwijze niet te verklaren waarom [gedaagde sub 2] in het echtscheidingsverzoek van 22 juli 2020, waarin hij ook een vordering instelde met betrekking tot de inboedel, de bruikleenovereenkomst niet heeft genoemd; Rolo heeft de echtheid van de bruikleenovereenkomst betwist en stelt dat ook die achteraf is opgesteld om haar verhaalspositie te benadelen;
- [gedaagde sub 1] op 20 oktober 2020 ten behoeve van een door [gedaagde sub 2] jegens Rolo aanhangig gemaakt opheffingskortgeding een schriftelijke verklaring heeft afgegeven waarin zij stelt dat ook roerende goederen die zij had besteld en betaald in eigendom toebehoren aan [gedaagde sub 2] , terwijl er voor deze hulp aan [gedaagde sub 2] net na het uitspreken van de echtscheidingsbeschikking geen andere verklaring is dan samenspanning tegen Rolo;
- [gedaagde sub 1] ook verstek heeft laten gaan in de procedure waarbij haar tante [naam 1] op grond van een leningsovereenkomst € 180.000 van haar vorderde, waardoor [naam 1] een titel voor betaling van € 180.000 op [gedaagde sub 1] verkreeg, terwijl [gedaagde sub 1] tijdens de aanvraag van een WSNP-traject heeft verklaard niet meer te weten hoe zij het bedrag van haar tante heeft ontvangen en hoe zij het heeft gebruikt (zie 3.10) en in de belastingaangiften van [gedaagde sub 1] van 2018 tot en met 2020 nooit een schuld aan [naam 1] is opgenomen; dit duidt op eenzelfde ‘fake’ geldleningsovereenkomst, enkel met het doel Rolo’s verhaalspositie te benadelen;
- nadat Rolo in mei 2022 had bewerkstelligd dat de betaling van [naam 3] ten behoeve van haar werd gestort onder Rosmalen Gerechtsdeurwaarders B.V. (zie 3.3), [gedaagde sub 2] en [naam 1] op 13 mei 2022 eveneens beslag onder [naam 3] hebben gelegd; dit duidt wederom op onderlinge afstemming tussen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [naam 1] ;
- de vader van [gedaagde sub 1] , [naam 2] , na een huwelijk van 39 jaar in dezelfde periode eveneens is gescheiden, waarbij de echtelijke woning na wijziging van het echtscheidingsconvenant aan zijn ex-echtgenote werd toebedeeld ‘tegen interne verrekening van een eventuele tussen deelgenoten bestaande vordering wegens onderbedeling dan wel overbedeling’, waardoor Rolo zich ter zake van haar vordering op [naam 2] ook niet kon verhalen op de overwaarde van die woning, dit terwijl uit verklaringen van omwonenden blijkt dat [naam 2] ook na de echtscheiding en verdeling op hetzelfde adres is blijven wonen en aan anderen heeft gezegd dat hij zijn schuldeisers te slim af is geweest door te gaan scheiden;
- Rolo zich ter zake van haar vordering op [naam 2] ook heeft willen verhalen op diens aandeel in de woning van de overleden ouders van [naam 2] ; die ouders hadden vijf kinderen, zodat Rolo zich wenste te verhalen op 1/5 aandeel van de waarde van de woning die was getaxeerd op € 360.000, (€ 72.000); nadat Rolo daarop aanspraak maakte werd gezegd dat het aandeel van [naam 2] is verrekend met een lening van € 70.000 die [naam 2] van een broer zou hebben ontvangen, maar welke geldleningsovereenkomst volgens Turks cultureel gebruik niet zou zijn vastgesteld; desondanks stuurde oud notaris Blokhuis op 26 oktober 2021 een geldleningsovereenkomst tussen de broers gedateerd op 26 oktober 2018; ondanks verzoeken daartoe heeft Rolo geen betaalbewijzen van de gepretendeerde geldlening ontvangen; ook hier bediende de familie, bijgestaan door dezelfde advocaten als [naam 1] en de moeder van [gedaagde sub 1] na haar scheiding, zich kennelijk van een ‘fake’ geldleningsovereenkomst.
5.9.
[gedaagde sub 1] is in deze procedure niet verschenen en heeft dus ook niet betwist dat een vorderingsrecht van [gedaagde sub 2] is gecreëerd om Rolo’s verhaal op haar te dwarsbomen. Tussen Rolo en [gedaagde sub 1] staat dat dan ook vast.
5.10.
[gedaagde sub 2] heeft bij conclusie van antwoord, naast het onder 5.6 verworpen verweer, betoogd dat Rolo niet-ontvankelijk is omdat zij het recht om te huwen en een gezin te stichten en het recht om te scheiden niet terzijde kan schuiven vanwege een huurvordering. Verder heeft [gedaagde sub 2] bij conclusie van antwoord aangevoerd dat de vordering van Rolo moet worden afgewezen omdat zij een in kracht van gewijsde gegane beschikking niet met complottheorieën terzijde kan schuiven en zij als schuldeiser niet de positie heeft om zich te mengen in een echtscheidingsprocedure en de daarbij horende financiële afwikkeling. Volgens [gedaagde sub 2] is er geen sprake van geantedateerd of onrechtmatig gefabriceerde overeenkomsten en was hij ten tijde van het huwelijk en het opstellen van de huwelijkse voorwaarden niet op de hoogte van een vordering van Rolo op [gedaagde sub 1] . Verder heeft [gedaagde sub 2] nog aangevoerd dat de vordering van Rolo op het moment van het opstellen van het sluiten van het huwelijk nog niet vaststond.
5.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals uit overweging 5.7 blijkt heeft Rolo op uitvoerige en gedocumenteerde wijze onderbouwd dat [gedaagde sub 2] op grond van de huwelijkse voorwaarden geen aanspraak kon maken op betaling van het door hem in de echtscheidingsprocedure gevorderde bedrag van ruim € 150.000. [gedaagde sub 2] heeft die stelling niet (voldoende gemotiveerd) betwist. Hij is niet ingegaan op de onderbouwde stelling van Rolo dat hij willens en wetens een onjuiste vordering heeft ingediend. Ook heeft hij niet inhoudelijk gereageerd op de stelling dat het niet anders kan zijn dan dat tussen hem en [gedaagde sub 1] (die in die tijd nog samenwoonden) afstemming heeft plaatsgevonden over het indienen van de onterechte vordering in combinatie met het door [gedaagde sub 1] verstek laten gaan in die procedure. [gedaagde sub 2] is evenmin inhoudelijk ingegaan op de door Rolo aangehaalde feiten en omstandigheden (zie 5.8) die ook naar het oordeel van de rechtbank steun bieden aan Rolo’s stelling dat [gedaagde sub 1] heeft gepoogd om verhaal door Rolo te bemoeilijken. Dit alles maakt dat de rechtbank als onvoldoende betwist vaststelt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op onrechtmatige wijze hebben samengespannen door nog geen maand nadat de vordering van Rolo op [gedaagde sub 1] was toegewezen en het door Rolo gelegde beslag executoriaal was geworden, een vorderingsrecht te fingeren en op grond daarvan een vordering van ruim € 150.000 in te dienen, met de bedoeling om Rolo door de verstekbeschikking te benadelen in haar verhaalsmogelijkheden. Dit leidt ertoe dat [gedaagde sub 2] in het kader van de rangregelingsprocedure geen rechten kan ontlenen aan die beschikking, ook niet voor een lager bedrag. [gedaagde sub 2] heeft namelijk niet duidelijk gemaakt op welk bedrag hij uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden wel aanspraak kan maken. Hij heeft ervoor gekozen om niet inhoudelijk in te gaan op de onder 5.7 aangehaalde stellingen van Rolo ten aanzien van [gedaagde sub 2] aanspraken op grond van artikelen 2.1, 2.2 en 3.1 van de huwelijkse voorwaarden. Vordering III zal daarom worden toegewezen als na te melden.
5.12.
Omdat het Rolo, zoals zij ter zitting heeft toegelicht, met deze procedure te doen is om bepaald te krijgen dat [gedaagde sub 2] niet meedeelt in de opbrengst van de woning van [gedaagde sub 1] en vordering I en II slechts zijn ingediend om dat resultaat te bewerkstelligen, heeft Rolo gezien het voorgaande geen belang bij afzonderlijke beoordeling van die vorderingen. Die vorderingen zullen daarom (alleen al om deze reden) zowel tegen [gedaagde sub 1] als tegen [gedaagde sub 2] worden afgewezen.
Juridische kosten
5.13.
Rolo vordert betaling door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van de werkelijke proceskosten in het kort geding inzake opheffing beslag op de inboedel, het kort geding inzage opvragen echtscheidingsverzoek, de gemaakte kosten inzake het entameren van een voorlopig getuigenverhoor, de kosten die gepaard gaan met de onterechte uitkering aan [gedaagde sub 2] door deurwaarderskantoren Rosmalen en Terecht en de werkelijke kosten die Rolo heeft gemaakt en nog zal maken in de rangregelingsprocedure. Dit leidt tot een vordering van € 65.881,12 (vordering IV).
5.14.
[gedaagde sub 1] heeft deze vordering niet betwist. Jegens haar zal de vordering, die de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, daarom worden toegewezen.
5.15.
[gedaagde sub 2] betwist dat hij aansprakelijk is voor al die kosten. Volgens hem had het op de weg van Rolo gelegen om in de betreffende procedures werkelijke proceskostenveroordeling te verzoeken/vorderen, hetgeen zij heeft nagelaten. Als Rolo het niet eens was met de proceskostenveroordeling in die procedures, had zij in hoger beroep moeten gaan. Verder betwist hij de hoogte en de betaling van de facturen. Hij wijst erop dat ook niet vast te stellen is welke schade Rolo zou hebben geleden door (i) het huwelijk, de huwelijkse voorwaarden en de echtscheiding, en (ii) de bruikleenovereenkomst.
5.16.
De rechtbank overweegt dat Rolo onvoldoende heeft gemotiveerd dat alle gemaakte advocaatkosten in eerdere procedures nodig en redelijk waren ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Ook overigens heeft Rolo, in het licht van het verweer van [gedaagde sub 2] , onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom zij aanspraak kan maken op de werkelijke proceskosten in genoemde procedures. Deze vordering zal daarom ten aanzien van [gedaagde sub 2] worden afgewezen.
De overboeking door Rosmalen Gerechtsdeurwaarders
5.17.
Rolo vordert dat [gedaagde sub 2] wordt veroordeeld om het ten onrechte aan hem uitbetaalde bedrag van € 19.000,03 over te boeken aan Rosmalen (zie 3.3). Rolo stelt belang te hebben bij terugstorting want met het onrechtmatig ontvangen geld financiert [gedaagde sub 2] de procedure tegen Rolo en Rolo moet mogelijk tegen de deurwaarder procederen in geval er een tekort ontstaat.
5.18.
[gedaagde sub 2] voert ten verwere aan dat Rolo niet namens Rosmalen van [gedaagde sub 2] kan eisen om dat bedrag aan de deurwaarder te voldoen.
5.19.
De rechtbank overweegt dat nu het Rosmalen is die volgens de stellingen van Rolo op grond van onverschuldigde betalen een vorderingsrecht op [gedaagde sub 2] heeft (en niet Rolo zelf), deze vordering zal worden afgewezen. Niet valt in te zien waarom Rolo belang bij deze vordering heeft. Als zij tezijnertijd jegens Rosmalen aanspraak kan maken op dat bedrag, hoeft zij er niet voor te zorgen dat Rosmalen dat ten onrechte overgeboekte bedrag terugontvangt.
Slotsom
5.20.
Omdat partijen geen voldoende concrete stellingen hebben ingenomen die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, komt de rechtbank niet toe aan bewijslevering.
5.21.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom hoofdelijk de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een werkelijke proceskostenveroordeling. De proceskosten van Rolo worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
107,32
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2,00 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.550,32

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde sub 2] niet meedeelt in de overwaarde van de geveilde woning van [gedaagde sub 1] aan de [adres 1] voor de door hem ingediende vordering ad € 166.402,72,
6.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling van € 65.881,12 aan Rolo binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding tot en met de dag van algehele voldoening,
6.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 5.550,32, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
6.4.
verklaart dit vonnis onder 6.2 en 6.3 uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. de Kerpel-van de Poel en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2024.