ECLI:NL:RBGEL:2024:5837

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1166
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering natuurvergunning op basis van Wet natuurbescherming en overgangsrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eisers tegen de weigering van het college van Gedeputeerde Staten van de Provincie Gelderland om een natuurvergunning te verlenen aan [persoon A] beoordeeld. De rechtbank behandelt het beroep dat is ingesteld na de weigering van de natuurvergunning op 21 januari 2022. Eisers, die een melkveehouderij exploiteren, stellen dat zij onder het overgangsrecht van de Wet natuurbescherming (Wnb) vallen, omdat hun milieuvergunning van 27 augustus 2001 aan de voorwaarden van de Habitatrichtlijn zou voldoen. De rechtbank concludeert echter dat uit de milieuvergunning niet blijkt dat artikel 6 van de Habitatrichtlijn in acht is genomen, waardoor de milieuvergunning niet als een besluit kan worden beschouwd dat onder het overgangsrecht valt. Dit betekent dat eisers geen beroep kunnen doen op het overgangsrecht en dat er sprake is van een vergunningplicht. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat inhoudt dat de weigering van de natuurvergunning in stand blijft. Eisers krijgen geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/1166

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eisers] , laatst gewoond in [plaats] , eisers

(gemachtigde: ing. L. Polinder)
en

het college van Gedeputeerde Staten van de Provincie Gelderland, het college

(gemachtigden: mr. T. Meijs en D. van Zon).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de weigering van het college van 21 januari 2022 om aan [persoon A] een natuurvergunning te verlenen. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens eisers deelgenomen: [persoon B] , de gemachtigde, [persoon C] en testamentair-executeur [persoon D] . Namens het college hebben de gemachtigden deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Eisers exploiteren een melkveehouderij aan [locatie] in [plaats] . Het bedrijf heeft verschillende milieutoestemmingen, waaronder een milieuvergunning van 27 augustus 2001.
2.2.
Op 13 december 2017 heeft [persoon A] bij het college een aanvraag (gebaseerd op het Programma Aanpak Stikstof, PAS) ingediend voor een natuurvergunning om zijn feitelijke (bedrijfs)situatie vast te leggen. [1] In eerste instantie heeft het college die natuurvergunning op 17 april 2018 verleend, maar door beroep is die natuurvergunning niet onherroepelijk geworden. Daarna heeft het college [persoon A] vanwege de PAS-uitspraak [2] in de gelegenheid gesteld om zijn aanvraag aan te vullen. Op 5 oktober 2020 en 12 februari 2021 heeft [persoon A] zijn aanvraag aangevuld.
2.3.
Op 13 augustus 2021 heeft het college in een ontwerpbesluit aangegeven dat het voornemens is om de natuurvergunning te weigeren. Op 21 september 2021 heeft [persoon A] op dat ontwerp een zienswijze ingediend. Op 21 januari 2022 heeft het college de natuurvergunning definitief geweigerd, omdat niet zou zijn uitgesloten dat het aangevraagde project ten opzichte van de referentiedata significante gevolgen heeft voor de Natura-2000 gebieden in kwestie.
2.4.
Tegen de weigering heeft [persoon A] beroep ingesteld. Na het instellen van het beroep is [persoon A] overleden. Zijn erven zetten deze procedure voort als eisers, omdat zij het bedrijf ten behoeve waarvan de natuurvergunning is aangevraagd, willen overnemen.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt de weigering van de natuurvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen en de weigering van de natuurvergunning in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De geldende regels voor een natuurvergunning
4. In de Wet natuurbescherming (Wnb) staat dat het verboden is om zonder natuurvergunning van het college een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000gebied. [3] Een natuurvergunning kan alleen worden verleend als uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. [4]
Geldt er een vergunningplicht: vallen eisers onder het overgangsrecht van de Wnb?5.1. Eisers hebben hun beroep op de zitting beperkt tot de grond dat er geen vergunningplicht geldt, omdat zij met hun milieuvergunning van 27 augustus 2001 onder het overgangsrecht vallen van de Wnb. [5] In dat overgangsrecht staat namelijk dat de vergunningplicht niet geldt als het project vóór 1 februari 2009 is toegestaan met een besluit waarbij artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn in acht zijn genomen.
Volgens eisers voldoet de milieuvergunning van 27 augustus 2001 aan de voorwaarden uit dit artikel, omdat in paragraaf 3.1.2.1 van die milieuvergunning staat dat de depositie van NH3 (ammoniak) te verwaarlozen is omdat de afstand meer bedraagt dan 3000 meter. Volgens eiser is daarmee het effect op aangewezen gebieden beoordeeld en is daarmee op basis van de toen geldende inzichten een besluit genomen met inachtneming van artikel 6 (tweede, derde en vierde lid) van de Habitatrichtlijn.
Dat het college dit niet als passende beoordeling ziet, maakt dat volgens eiser niet anders, want ook als toen wel een passende beoordeling zou zijn uitgevoerd zou de conclusie zijn geweest dat de depositie NH3 op voor verzuring gevoelige gebieden verwaarloosbaar is. De huidige stikstofproblematiek was destijds ook nog niet aan de orde. Daarbij komt dat het college toen ook nog niet de Vogel- en Habitatrichtlijn had kunnen noemen in het besluit, omdat die geen rechtstreekse verplichtingen opleggen aan particulieren. Eisers zijn in die zin altijd te goeder trouw geweest.
5.2.
Volgens het college kan eiser geen beroep doen op dit overgangsrecht uit de Wnb, omdat uit de milieuvergunning waar eiser op doelt niet blijkt dat artikel 6 van de Habitatrichtlijn in acht is genomen.
5.3.
In artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb staat:
“artikel 2.7, tweede lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan, voor 1 februari 2009, op grond van een andere wettelijke grondslag dan artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 en met inachtneming van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn, een besluit is genomen waarbij dat project of die handeling is toegestaan, dan wel een aanvraag voor het nemen van dat besluit is gedaan en dat besluit na die datum onherroepelijk is geworden.”
5.4.
Eisers doelen op de volgende passage uit de milieuvergunning:
“3.1.2.1. De Interimwet Ammoniak en Veehouderij.
De Interimwet geeft in artikel 4 aan dat voor een veehouderij een ammoniakdepositie van ten hoogste 15 mol geldt ten opzichte van een voor verzuring (dan wel bemesting) gevoelig gebied.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State stelt dat de Interimwet Ammoniak en Veehouderij (IAV), welke op 26 augustus 1994 in werking is getreden, voor ammoniakemissie afkomstig van een veehouderij en de hiermee samenhangende ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden, in een uitputtende regeling voorziet om van degene die een veehouderij drijft ammoniakemissie-beperkende maatregelen te eisen (G05.93.2585). De berekeningstabel in bijlage 5 uit de Uitvoeringsregeling Interimwet ammoniak en veehouderij bevat geen omrekeningsfactoren voor gebieden die verder dan 3.000 m van de veehouderij zijn gelegen. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak is de IAV dan niet van toepassing.
Binnen een afstand van 3.000 m is geen veilig gesteld voor verzuring gevoelig gebied gelegen. Gezien de uitspraak van de Afdeling dat de IAV in een uitputtende regeling voorziet, achtten wij het onjuist voor verder af gelegen voor verzuring gevoelige gebieden ammoniakemissie-beperkende maatregelen te eisen.
Dit standpunt van ons College wordt ook bevestigt door de aan de eerder genoemde uitspraak G05.93.2585 gehechte noot (Backes). Hierin wordt gesteld dat noch de IAV, noch de Uitvoeringsregeling een bepaling bevat die een ruimtelijke begrenzing van de toepasbaarheid van de IAV aangeeft. Hieruit leidt Backes af dat de IAV ook buiten 3.000 m van toepassing moet worden verklaard, hetgeen schijnbaar in strijd is met de tekst van de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak. Backes vervolgt echter dat een Wm-vergunning nooit geweigerd kan worden op grond van de depositie die het bedrijf veroorzaakt op een voor verzuring gevoelig gebied, dat verder is gelegen dan 3.000 m van het bedrijf, omdat er dan geen gevolgen van de ammoniakemissie meer zijn aan te tonen.
Als laatste moet in dit verband worden gewezen op een brief van november 1998 van de Minister van VROM betreffende het onderwerp Stank- en ammoniakbeleid, kenmerk DWL/98094958. In deze brief raadt de minister gemeenten met nadruk af om emissiebeperkende regels toe te passen op veehouderijbedrijven die op meer dan 3.000 m afstand van voor verzuringgevoelige gebieden zijn gelegen.
Samenvattend wordt opgemerkt dat de NH3-depositie op een veilig gesteld voor verzuring gevoelig (bos)gebied ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten niet is berekend, omdat de afstand groter is dan 3.000 m en de bijdrage derhalve te verwaarlozen is, danwel dat de Interimwet in een dergelijk geval niet van toepassing is.”
5.5.
De rechtbank kan uit de bovenstaande tekst van deze milieuvergunning niet afleiden dat artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn in acht zijn genomen. In de milieuvergunning wordt een toets aan de Habitatrichtlijn namelijk nergens genoemd. Uit de milieuvergunning kan ook niet op een andere manier worden afgeleid dat zo’n toets heeft plaatsgevonden.
Dat wel een toets heeft plaatsgevonden aan de Interimwet Ammoniak en Veehouderij en dat die wet niet aan vergunningverlening in de weg heeft gestaan, maakt dat niet anders. Die wet is namelijk geen implementatie van de Habitatrichtlijn en heeft daarmee een ander, en bovendien beperkter, toetsingskader dan de Habitatrichtlijn. Dat bij de vergunningverlening in 2001 werd voldaan aan de Interimwet Ammoniak en Veehouderij wil daarom niet automatisch zeggen dat een toets aan de Habitatrichtlijn niet meer nodig was.
Het is voorstelbaar dat een milieuvergunning op basis van de toen bekende kennis werd beoordeeld, zonder (al te veel) woorden te wijden aan de Habitatrichtlijn, en dat eisers bij die beoordeling toen te goeder trouw waren. De rechtbank kan echter niet vaststellen of het tweede, derde en vierde lid, van artikel 6 van de Habitatrichtlijn in acht zijn genomen bij de verlening van de milieuvergunning omdat daarover in de milieuvergunning niets wordt gezegd. Zo blijkt bijvoorbeeld niet uit de milieuvergunning dat het college nationale wetgeving in het licht van de Habitatrichtlijn heeft uitgelegd
5.6.
De rechtbank concludeert dat uit de milieuvergunning niet blijkt dat artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn in acht zijn genomen. De milieuvergunning is daarom geen besluit als bedoeld in artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb. Er is in zoverre dus sprake van een vergunningplicht. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen en dat de weigering om een natuurvergunning in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug en ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, voorzitter, en mr. M.J.M. Verhoeven en mr. M.A.A. Soppe, leden, in aanwezigheid van mr. K.M. van Leeuwen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van de Wet natuurbescherming. Inmiddels is de Omgevingswet in werking getreden, maar op deze procedure is nog het oude recht van toepassing, zie artikel 2.9, Aanvullingswet Natuur Omgevingswet.
2.Uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat het PAS niet kan worden gebruikt als basis voor natuurvergunningaanvragen.
3.Artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb.
4.Artikel 2.7, derde lid en artikel 2.8 van de Wnb.
5.Artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb.