ECLI:NL:RBGEL:2024:5808

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
900256-06, 510648-06
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van het onderzoek naar de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde voor moord met een persoonlijkheidsonderzoek

In deze tussenbeschikking heeft de Rechtbank Gelderland op 26 augustus 2024 het onderzoek heropend in de zaak van een veroordeelde man, die eerder voor moord was veroordeeld. De rechtbank biedt de veroordeelde een laatste kans om mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek, wat essentieel is voor een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling. De veroordeelde, geboren in 1984 in Suriname, is momenteel gedetineerd en heeft een complexe geschiedenis van eerdere veroordelingen en voorwaardelijke invrijheidstellingen, die telkens zijn herroepen of uitgesteld vanwege zijn gebrek aan medewerking aan de voorwaarden die aan zijn vrijlating waren verbonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet bereid is geweest om mee te werken aan eerdere onderzoeken en behandelingen, wat heeft geleid tot een onduidelijk beeld van zijn psychische gesteldheid en recidiverisico. De officier van justitie heeft een vordering ingediend om de voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege te laten, maar de rechtbank heeft besloten om de zaak aan te houden en een nieuw, dubbel Pro Justitia onderzoek te laten uitvoeren door het NIFP. Dit onderzoek moet plaatsvinden in de penitentiaire inrichting waar de veroordeelde verblijft, en de rechtbank hoopt hiermee meer inzicht te krijgen in de psychische problematiek van de veroordeelde en de invloed daarvan op zijn recidiverisico. De rechtbank heeft de zaak voor onbepaalde tijd geschorst en zal medio januari 2025 contact opnemen met de betrokken partijen om de voortgang van het onderzoek te bespreken.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummers: 05/900256-06 en 05/510648-06
VI-zaaknummer: 99/000640-31
Datum uitspraak: 26 augustus 2024
Tussenbeslissingvan de meervoudige kamer ingevolge artikel 6:2:12 van het Wetboek van Strafvordering (oud)
in de zaak van

de officier van justitie

tegen

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] 1984 in [geboorteplaats] (Suriname),
op dit moment gedetineerd in P.I. [verblijfplaats] .
Raadsvrouw: mr. L.F.M. Meles, advocaat te Almere.

De procedure

Bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter van deze rechtbank van 10 oktober 2006 is veroordeelde tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden veroordeeld.
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 24 oktober 2007 is veroordeelde voor onder meer moord tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren veroordeeld.
Bij Besluit voorwaardelijke invrijheidstelling van 21 februari 2020 is veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de algemene voorwaarde dat hij zich gedurende de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en onder een aantal bijzondere voorwaarden.
Omdat veroordeelde nog andere openstaande zaken moest uitzitten, heeft zijn feitelijke invrijheidstelling (met opname bij FPA [FPA plaats] ) plaatsgevonden op 12 juni 2020.
De rechtbank heeft bij beslissing van 27 augustus 2021 de voorwaardelijke invrijheidstelling met 365 dagen herroepen, omdat veroordeelde (een van) de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden bijzondere voorwaarden niet had nageleefd, namelijk dat hij een open, gemotiveerde en meewerkende houding dient te tonen met betrekking tot het toezicht en de behandeling in FPA [FPA plaats] .
De rechtbank heeft bij beslissing van 14 april 2023 de voorwaardelijke invrijheidstelling met 730 dagen uitgesteld, omdat veroordeelde niet bereid was mee te werken aan de aan die voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden.
Door dit uitstel komt veroordeelde met ingang van 9 september 2024 wederom in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 18 juli 2024 strekt tot achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling, wat betekent dat het strafrestant van 1399 dagen volledig dient te worden uitgezeten.

Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter openbare terechtzitting van 12 augustus 2024. Daarbij zijn gehoord:
- veroordeelde;
- de raadsvrouw mr. A.T. van Vulpen (waarnemend voor mr. L.F.M. Meles);
- [naam] , casemanager P.I. Zutphen ;
- [reclasseringsmedewerker] van Reclassering Nederland;
- de officier van justitie mr. A. Kooij.
De rechtbank heeft hierbij kennisgenomen van de volgende stukken:
- de reclasseringsadviezen van Reclassering Nederland, van 14 februari 2024 en van 4 juli 2024;
- het Pro Justitia rapport van J.M. Oudejans, psycholoog, van 1 juni 2022;
- het VI-advies van de (plv) vestigingsdirecteur van de PI Zutphen , van 7 februari 2024;
- de indicatiestelling Forensische Zorg, van 22 september 2022.

De standpunten

De officier van justitie heeft in haar eerste termijn betoogd dat primair de vordering tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling dient te worden toegewezen en subsidiair dat de voorwaardelijke invrijheidstelling met 365 dagen moet worden uitgesteld. In haar tweede termijn heeft de officier van justitie betoogd dat zij zich kan vinden in de toewijzing van het verzoek van de verdediging tot het opmaken van een persoonlijkheidsonderzoek. De officier van justitie verzoekt daartoe de behandeling van de vordering aan te houden, zodat naar aanleiding van het persoonlijkheidsonderzoek en de uitkomst daarvan door de rechtbank kan worden beslist op de vordering.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden afgewezen en dat moet worden overgegaan tot uitstel, dan wel dat de beslissing op de vordering wordt aangehouden, zodat in de tussentijd een nieuw persoonlijkheidsonderzoek kan plaatsvinden. Een nieuw persoonlijkheidsonderzoek zorgt ervoor dat de rechtbank op basis van de juiste en actuele informatie een beslissing kan nemen op de vordering van het Openbaar Ministerie, in het bijzonder ten aanzien van de aan een invrijheidstelling te verbinden bijzondere voorwaarden.

De beoordeling

Op de vordering tot afstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is de wettelijke regeling van toepassing zoals die gold vóór 1 juli 2021. Ingevolge die regeling wordt een veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij twee-derde deel van een gevangenisstraf van meer dan twee jaren heeft ondergaan (art. 6.2.10 oud Sv). Aan de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen door het openbaar ministerie voorwaarden met betrekking tot het gedrag van veroordeelde worden gesteld (art. 6.2.11 oud Sv). Voorwaardelijke invrijheidstelling kan op grond van hetgeen is bepaald in artikel 6:2:12 lid 1, aanhef en onder d (oud) Sv op vordering van het openbaar ministerie door de rechter worden uitgesteld of achterwege blijven indien door het stellen van voorwaarden het recidiverisico voor misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt dan wel indien de veroordeelde zich niet bereid verklaart de voorwaarden na te leven.
Veroordeelde is onherroepelijk veroordeeld wegens de moord op [slachtoffer] in 2006 en hij ontkent nog steeds, al dan niet deels, zijn betrokkenheid bij de moord op haar. Daarnaast is veroordeelde in 2006 onherroepelijk veroordeeld wegens onder andere diefstal door middel van braak en mishandeling.
Verloop aangaande diagnostiek, behandeling en begeleiding
In het kader van de strafzaak met vonnisdatum 24 oktober 2007 is veroordeelde onderzocht in het Pieter Baan Centrum (rapport van 5 april 2007). De conclusie hiervan was:
“Betr. is een gemiddeld intelligente man bij wie sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met een duidelijk narcistische component. Betr. voldoet aan de criteria van het huidige psychopathieconcept. Tevens is er bij betr. sprake van cannabismisbruik, mogelijk ook van cannabisafhankelijkheid. Het bovenstaande betekent dat er bij betr. niet alleen sprake is van antisociaal gedrag, de neiging zich te doen gelden en een verhoogde krenkbaarheid, maar tevens van een gebrekkige gewetensfunctie en fundamentele tekorten op het affectieve en interpersoonlijke vlak. Dit laatste komt tot uiting in een gebrek aan gewetensangst, een gebrek aan gevoelens van schuld, berouw en verantwoordelijkheid en een gebrek aan empathie en emotionele diepgang, alsmede in de neiging tot liegen en manipuleren. (…)
De informatie uit de voorgeschiedenis wijst erop dat betr., indien gekrenkt, de neiging heeft om - heftig en vrij direct - zijn boosheid te uiten. Zijn agressieve uitingen kunnen, de voorbeelden uit de voorgeschiedenis volgend, fors zijn. Hierin komen zowel zijn verhoogde krenkbaarheid, zijn gebrekkige agressieregulatie als zijn gebrekkige gewetensfunctie en empathische tekorten naar voren.”
Op 12 juni 2020 is veroordeelde in het kader van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling opgenomen op de Forensisch Psychiatrische Afdeling (FPA) van [FPA plaats] . Veroordeelde was echter in de veronderstelling dat hij in een beschermd wonen voorziening geplaatst zou worden. Hij zag de noodzaak van persoonlijkheidsonderzoek of behandeling niet in. Eind september 2020 rapporteerde de reclassering dat veroordeelde niet in de samenwerking was en dat het traject stagneerde. Veroordeelde wilde niet in de FPA zijn, maar bij zijn naasten. Hij bleef tevens afwijzend ten opzichte van persoonlijkheidsonderzoek, maar was wel bereid om gesprekken met de psycholoog en de PMT-therapeut te voeren om tot op zekere hoogte zaken met hen te bespreken. Uiteindelijk heeft veroordeelde toch ingestemd met persoonlijkheidsonderzoek.
Op 10 november 2020 heeft een waarschuwingsgesprek plaatsgevonden met de Advocaat-Generaal, omdat veroordeelde zich vijandig opstelde ten aanzien van de behandeling en van samenwerking of een werkrelatie nauwelijks sprake was. Na verschillende incidenten die volgden, werd geconcludeerd dat er geen match was bij FPA [FPA plaats] en dat de behandelrelatie gebrouilleerd was. De verwachting was dat veroordeelde zich niet of nauwelijks anders zou opstellen in een andere kliniek. Veroordeelde wilde echter zelf wel verder werken aan persoonlijkheidsonderzoek met zijn huidige psycholoog. Dit persoonlijkheidsonderzoek is uiteindelijk ook afgerond bij [FPA plaats] , maar met veroordeelde is geen overeenstemming bereikt over de bevindingen van dit onderzoek en hij wilde niet dat de reclassering op de hoogte was van de volledige uitslag van het onderzoek. Het enige wat met de reclassering gedeeld is, is dat sprake is van een borderline persoonlijkheidsorganisatie met een antisociale persoonlijkheidsstoornis en paranoïde trekken, overdekt door een grandioze zelfstructuur (narcistische afweer). Een behandeling was geïndiceerd. Veroordeelde vond behandeling daarentegen niet nodig en de bevindingen van het persoonlijkheidsonderzoek erkende hij niet. Uiteindelijk heeft de rechtbank, (mede) op basis van het voorgaande, de voorwaardelijke invrijheidsstelling bij beslissing van 27 augustus 2021 voor 365 dagen herroepen.
In die beslissing is het volgende overwogen:
“In het rapport van het Pieter Baan Centrum wordt geen verband gelegd tussen de narcistische afweer en verhoogde krenkingsgevoeligheid en de moord op [slachtoffer] , omdat betrokkene zijn daderschap heeft ontkend en ook niets heeft willen vertellen over de periode voorafgaande aan het delict. De manier waarop dat is gebeurd (haar vastbinden op een stoel, overgieten met spiritus en daarna in brand steken) getuigt echter van een ijskoude emotieloosheid en gewetenloosheid; het is moeilijk voorstelbaar dat er geen enkel verband is.
De rechtbank constateert een duidelijke overlap in de diagnose van het Pieter Baan Centrum uit 2007 en de bevindingen van het onderzoek van [FPA plaats] in 2020; bij betrokkene overheersen nog steeds de door narcistische afweer gedreven impulsen om zelf de gang van zaken te bepalen, de andersluidende meningen (ook van deskundigen) terzijde te schuiven en vooral te reageren vanuit een gekrenktheid door alle onrecht dat hem wordt aangedaan door openbaar ministerie en reclassering. Hij mag dan zelf vinden dat er niets aan de hand is met hem, de rechtbank heeft daar ernstige twijfels over.
Gelet hierop acht de rechtbank het op dit moment niet zinvol de behandeling aan te houden om te onderzoeken of veroordeelde zijn VI-traject mogelijk in een andere vorm voort zou kunnen zetten. Hij heeft meer dan voldoende mogelijkheden gehad daartoe, maar heeft kennelijk welbewust besloten niet mee te werken, het risico van hervatting van de detentie daarbij op de koop toenemend.”
Door het Openbaar Ministerie is vervolgens een Pro Justitia onderzoek aangevraagd bij het NIFP. Uit de op 1 juni 2022 door J.M. Oudejans uitgebrachte psychologische Pro Justitia rapportage volgt dat veroordeelde aan de onderzoeker kenbaar heeft gemaakt dat hij eerder had meegewerkt aan persoonlijkheidsonderzoeken en geen enkele reden zag om aan het onderzoek van de psycholoog mee te werken. Het zeer korte gesprek wat de onderzoeker met veroordeelde had, gaf geen mogelijkheid om gefundeerde uitspraken te doen over zijn persoonlijkheid, dan wel om diagnostische conclusies te trekken.
Op 23 augustus 2022 is hierop door het Openbaar Ministerie een vordering tot achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidsstelling ingediend, welke vordering op de zitting van 2 september 2022 werd behandeld. De rechtbank besloot destijds de behandeling van de zaak aan te houden, zodat een geschikte kliniek voor veroordeelde kon worden gevonden, omdat hij ter terechtzitting had medegedeeld dat hij wilde meewerken aan opname in een kliniek, ongeacht of dit een FPA of een FPK zou zijn. Op 26 september 2022 is door het NIFP-IFZ een indicatiestelling afgegeven. Het IFZ heeft op basis van de beschikbare informatie geconcludeerd dat intensieve, langdurige klinische behandeling in een Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK) geïndiceerd is. Op 11 oktober 2022 heeft een eerste intakegesprek plaatsgevonden bij de [FPK plaats] . Veroordeelde werd (naar eigen zeggen) toen pas duidelijk dat het om een FPK ging. Hij gaf aan liever geplaatst te willen worden in een FPA. Veroordeelde kreeg hierop nog een allerlaatste kans, nadat hij op zitting had aangegeven toch bereid te zijn een behandeling bij de [FPK plaats] aan te gaan. Op 22 november 2022 had veroordeelde wederom een intakegesprek bij de [FPK plaats] , waarna hij werd geaccepteerd en op de wachtlijst werd geplaatst. Op 29 november 2022 gaf hij echter aan zijn twijfels te hebben en hij maakte kenbaar een ‘second opion’ te hebben aangevraagd om te beoordelen of het beveiligingsniveau 3 wel echt nodig was. De indicatiestelling van het IFZ bleef echter ongewijzigd.
Bij beslissing van 14 april 2023 besloot de rechtbank tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling voor de duur van 730 dagen. Uit de beslissing blijkt het volgende:
“Uit het voorgaande blijkt dat veroordeelde meermaals de kans heeft gehad mee te werken aan voorwaarden in het kader van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling, ter zitting telkens verklaart te zullen instemmen met de voorwaarden die gesteld worden, maar die instemming, als puntje bij paaltje komt, telkens weer intrekt of daarbij weer nadere voorwaarden stelt. Het lijkt er op dat hij voortdurend een impasse creëert in een poging zijn zin door te drukken: namelijk opname in een RIBW of desnoods een FPA, of anders niets. In feite kiest hij daarmee voor voortzetting van de detentie, waar hij ook aanzienlijk meer vrijheid en rust heeft dan in de [FPK plaats] (...)
Het verzoek om de behandeling opnieuw aan te houden voor een second opinion inzake de indicatiestelling en de vraag of veroordeelde niet toch in een FPA kan worden geplaatst, wordt afgewezen. Veroordeelde heeft meer dan genoeg kansen gehad, maar komt telkens terug op eerdere toezeggingen. Hij heeft bewust op een nogal onheuse manier zijn medewerking geweigerd aan het PJ-onderzoek in 2022. De rechtbank ziet op dit moment geen enkel heil in de zoveelste poging veroordeelde tot inkeer te bewegen en heeft er nu weinig vertrouwen meer in dat veroordeelde serieus wil meewerken aan de re-integratie handelingen die de deskundigen – begrijpelijk – noodzakelijk achten.
De rechtbank kan op dit moment alleen maar concluderen dat veroordeelde niet bereid is mee te werken aan de thans door het openbaar ministerie terecht gestelde bijzondere voorwaarden in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling en het recidiverisico voor misdrijven dus onvoldoende kan worden ingeperkt en dat dus sprake is van de situatie zoals genoemd in artikel 6:2:12 jo. 6:6:8 oud Sv onder (d).
(…)
De rechtbank wil de mogelijkheid open houden dat hij in de toekomst er toch voor kiest om zich (onder andere) klinisch te laten behandelen alvorens hij definitief in vrijheid wordt gesteld.”
In het VI advies van de (plv) vestigingsdirecteur van de PI van 7 februari 2024 staat, voor zover hier relevant, dat veroordeelde mee wil werken aan nieuw persoonlijkheidsonderzoek.
De reclassering heeft in haar adviesrapport van 14 februari 2024 geconcludeerd dat veroordeelde zonder actuele informatie over zijn persoonlijkheid, zijn medewerking niet wil verlenen aan plaatsing bij een FPK. Er zijn geen gewijzigde omstandigheden die er op wijzen dat het IFZ inmiddels wel een indicatie af zal geven voor een FPA. Mocht de rechtbank denken aan nieuw persoonlijkheidsonderzoek door het NIFP, waarmee de noodzaak van plaatsing in een FPK heroverwogen kan worden, kan de reclassering nadien opnieuw de afweging maken of en zo ja, met welke voorwaarden, er gewerkt kan worden aan risicobeheersing en/of gedragsverandering.
In het rapport van 4 juli 2024 heeft de reclassering geconcludeerd dat de houding van veroordeelde ten aanzien van plaatsing in een FPK ongewijzigd is, wat betekent dat hij enkel zijn medewerking wil verlenen aan plaatsing in een FPA. De reclassering adviseert dan ook tot afstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat in de afgelopen jaren door meerdere instanties rapporten over veroordeelde zijn opgemaakt, maar dat die geen van allen geresulteerd hebben in een eenduidig beeld over de persoonlijkheid van betrokkene. Waar het in de kern op neerkomt, is dat veroordeelde niet heeft willen meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek (zoals in 2022 bij het onderzoek van psycholoog Oudejans), het niet eens was met de onderzoeksuitkomsten (zoals ten tijde van zijn opname in de FPA [FPA plaats] in 2020) of meent dat het persoonlijkheidsonderzoek gedateerd is (PBC-rapport uit 2007).
Laatstelijk besloot de rechtbank op 14 april 2023 – gelet op de houding van veroordeelde – om de voorwaardelijke invrijheidsstelling uit te stellen voor de duur van 730 dagen. Daarbij heeft de rechtbank nadrukkelijk de mogelijkheid willen open houden dat veroordeelde in de toekomst er toch voor kiest om zich (onder andere) klinisch te laten behandelen alvorens hij definitief in vrijheid wordt gesteld.
Op de zitting van 12 augustus 2024 hebben de casemanager van de P.I. en de vertegenwoordiger van de reclassering hun adviezen gehandhaafd. Met name vanuit de reclassering wordt aangegeven dat het voor hen niet mogelijk is om tot een plan van aanpak te komen, omdat een opname in een FPK geïndiceerd is, en veroordeelde hier (zonder nadere persoonlijkheidsdiagnostiek) niet aan wil meewerken.
De rechtbank stelt vast dat op dit moment slechts summiere of (mogelijk) gedateerde informatie over de persoon van verdachte voorhanden is, waardoor geen (nader) inzicht is verkregen in de actuele psychische gesteldheid van veroordeelde. Dat laat - voor de goede orde - onverlet dat bij de huidige stand van zaken de rechtbank nog steeds de conclusie van de deskundigen dat plaatsing in een FPK is aangewezen, begrijpt en ondersteunt (beslissing rechtbank 14 april 2023, pagina 5, bovenaan). De rechtbank acht echter dit (nader) inzicht wel noodzakelijk, temeer omdat er aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van persoonlijkheidsproblematiek bij veroordeelde. Bij de huidige stand van zaken is er geen helderheid over de aanwezigheid van actuele recidiverisico’s, laat staan over de mogelijkheid om die risico’s door middel van aan een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden voorwaarden te beperken.
De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting de rechtbank verzocht om veroordeelde nog een laatste kans te geven om zijn medewerking te verlenen aan een persoonlijkheidsonderzoek. Veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat hij hieraan zal meewerken en hiertoe gemotiveerd te zijn. De officier van justitie heeft zich in repliek op het standpunt gesteld zich niet te verzetten tegen het gelasten van een nieuw persoonlijkheidsonderzoek.
De vraag die op dit moment aan de rechtbank voorligt, is of veroordeelde nog een nieuwe kans moet krijgen om mee te werken aan persoonlijkheidsonderzoek, of dat de vordering tot afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling dient te worden toegewezen. Dit laatste zal erin resulteren dat veroordeelde na afloop van zijn detentie, zonder dat zicht is op risicofactoren, onbehandeld terugkeert in de maatschappij.
In de afgelopen jaren heeft veroordeelde meerdere kansen gekregen om trajecten/behandelingen aan te gaan, waarbij keer op keer geprobeerd is met hem mee te bewegen, maar ondanks dat zijn die trajecten niet of onvoldoende van de grond gekomen. Echter, gelet op de ernst van het gronddelict, acht de rechtbank het van zeer groot maatschappelijk belang dat veroordeelde niet zonder actueel inzicht in zijn psychische gesteldheid en zonder daarop toegespitste behandeling terugkeert in de samenleving. De rechtbank zal daarom veroordeelde een laatste kans geven om mee te werken aan persoonlijkheidsonderzoek. De rechtbank hoopt hiermee meer en beter onderbouwd zicht te krijgen op eventuele psychische problematiek van veroordeelde en de invloed daarvan op het veronderstelde recidiverisico. De rechtbank realiseert zich dat veroordeelde, ondanks zijn toezeggingen mee te zullen werken met persoonlijkheidsonderzoek, die toezeggingen als puntje bij paaltje kwam in het verleden niet heeft waargemaakt, maar de rechtbank wil nog een uiterste poging doen om veroordeelde ertoe te bewegen om (indien geïndiceerd) toch een behandeling aan te gaan. De rechtbank gaat ervan uit dat veroordeelde zich zal committeren aan de uitkomsten van het te gelasten Pro Justitia onderzoek, ongeacht de uitkomst van het onderzoek en ongeacht de daarop (mogelijk) door het IFZ te heroverwegen indicatiestelling. De rechtbank zal het Openbaar Ministerie opdracht geven tot het doen opstellen van een onafhankelijk onderzoek door het NIFP, dat moet plaatsvinden in de penitentiaire inrichting waar veroordeelde verblijft.
Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat eerst naar aanleiding van de uitkomsten van het persoonlijkheidsonderzoek zal worden beslist op de vordering tot afstel, dan wel uitstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Gelet op de eerdere diagnose van het Pieter Baan Centrum uit 2007 en de bevindingen van het onderzoek van [FPA plaats] in 2020 vindt de rechtbank het aangewezen dat zowel een psycholoog als een psychiater onderzoek doen naar de geestestoestand van veroordeelde. De rechtbank acht het – uit oogpunt van effectiviteit – onwenselijk om eerst een psycholoog te laten benoemen en afhankelijk van de uitkomsten van het psychologische onderzoek daarna eventueel nog een psychiater te laten benoemen, dit gelet op de verwachtte vertraging die hierdoor zal optreden. De rechtbank zal het Openbaar Ministerie dan ook opdracht geven om een dubbel (psychologisch en psychiatrisch) Pro Justitia onderzoek aan te vragen bij het NIFP. Het onderzoek zal moeten worden afgenomen door een psycholoog en psychiater met ruime ervaring op het forensische vlak.
Rapporteurs dienen onderstaande vragen als hun leidraad te nemen:
1. Is betrokkene lijdende aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn
geestvermogens en zo ja, hoe is dat in diagnostische zin te omschrijven?
2. Wat zijn de verstandelijke vermogens van betrokkene en hoe leerbaar is hij? Hoe is zijn
ontwikkeling vanuit gedragskundig oogpunt te typeren/omschrijven?
3a. Wat is uw verwachting met betrekking tot de mogelijke recidive van betrokkene, gelet op de diagnose zoals volgt uit het antwoord op vraag 1?
3b. Welke beschermende functies in de persoonlijkheid of het functioneren dienen hierbij in ogenschouw te worden genomen?
3c. Welke contextuele, situatieve of andere condities dienen hierbij in ogenschouw te worden genomen?
3d. Valt er iets te zeggen over de eventuele onderlinge beïnvloeding van deze factoren en condities?
4. Welke aanbevelingen van gedragsdeskundige en van andere aard zijn te doen voor
interventies die het eventuele recidivegevaar kunnen beperken?
5. Betrokkene heeft een sterke behoefte om autonoom en zelfstandig te zijn. Is er een vorm
van begeleiding en behandeling te bedenken die aan deze behoeftes tegemoet kunnen komen?
6. Als betrokkene weigert onderzocht te worden, tot welke overweging van de onderzoeker
geeft die weigering aanleiding?
Conclusie
De rechtbank zal het onderzoek ter terechtzitting heropenen en de zaak voor onbepaalde tijd
aanhouden, zodat het NIFP het onderzoek kan uitvoeren in de penitentiaire inrichting waarin de
veroordeelde is gedetineerd.
De griffier neemt medio januari 2025 contact op met de raadsvrouw van veroordeelde en de officier van justitie, teneinde te horen wat de stand van zaken van het Pro Justitia onderzoek is en om te bepalen op welke termijn de zaak weer op zitting kan worden behandeld.

Beslissing

De rechtbank:
 heropent het onderzoek;
 schorst het onderzoek voor onbepaalde tijd;
 geeft opdracht aan het Openbaar Ministerie om een dubbel Pro Justitia rapportage aan te vragen en bepaalt hierbij dat de onderzoeken zullen plaatsvinden in de penitentiaire inrichting waar veroordeelde verblijft;
 bepaalt dat de veroordeelde, zijn raadsvrouw, de PJ-rapporteurs, de reclassering en de casemanager P.I. voor de nader te bepalen terechtzitting opgeroepen dienen te worden.
Deze tussenbeslissing is gegeven door mr R.M.H. Pennings, als voorzitter, mr. M.M. Klaasen en mr. C.E.W. van de Sande, als rechters in tegenwoordigheid van L. Willems, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 augustus 2024.