ECLI:NL:RBGEL:2024:5638

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
438550
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhoging van de dwangsom door de Belastingdienst in kort geding

In deze zaak heeft de Belastingdienst een kort geding aangespannen tegen een gedaagde partij die niet is verschenen. De Belastingdienst eist een verhoging van de eerder opgelegde dwangsom, omdat de gedaagde partij niet heeft voldaan aan de veroordelingen uit een eerder vonnis van 6 december 2023. In dat vonnis was de gedaagde veroordeeld tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen over vermogen in het buitenland en het indienen van belastingaangiften voor de jaren 2012 tot en met 2022, met een dwangsom van € 5.000,00 per dag tot een maximum van € 100.000,00. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde partij de maximale dwangsom heeft verbeurd en dat de eerder opgelegde dwangsom onvoldoende prikkel heeft gevormd voor nakoming van de informatieplicht en aangifteplicht. De Belastingdienst heeft verklaard dat haar belang bij de gevorderde informatie nog steeds groot is en heeft daarom een hogere dwangsom gevorderd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden en heeft de vorderingen van de Belastingdienst toegewezen. De gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 100.000,00 ineens, alsmede een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag dat hij niet voldoet aan de eerdere veroordelingen, tot een maximum van € 300.000,00. Daarnaast is de gedaagde in het ongelijk gesteld en moet hij de proceskosten betalen, die zijn begroot op € 1.716,97. Het vonnis is uitgesproken op 21 augustus 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/438550 / KG ZA 24-246
Vonnis in kort geding van 21 augustus 2024
in de zaak van
de publieke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelende te Den Haag,
eisende partij,
hierna te noemen: de Belastingdienst,
advocaat: mr. S. Heeroma,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 juli 2024 met producties 1 tot en met 13,
- de mondelinge behandeling van 15 augustus 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
[gedaagde] is niet ter zitting verschenen. Nu aan alle wettelijke formaliteiten is voldaan, zal tegen hem verstek worden verleend.
2.2.
In geval van verstekverlening worden de vorderingen van de eisende partij, in dit geval de Belastingdienst, toegewezen, tenzij deze de voorzieningenrechter onrechtmatig of ongegrond voorkomen (artikel 139 Rv). Om te beoordelen of de vorderingen onrechtmatig of ongegrond voorkomen, dient de voorzieningenrechter, kort gezegd, ambtshalve te toetsen of het gevorderde niet in strijd komt met het recht van openbare orde en dwingend recht en/of de aangevoerde gronden het gevorderde kunnen dragen. In dit verband wordt het volgende overwogen.
2.3.
De vorderingen van de Belastingdienst komen er in de kern genomen op neer dat zij een hogere dwangsom eist dan door de voorzieningenrechter bij vonnis van 6 december 2023 (C/05/427205 / KG ZA 23-403) is opgelegd. De Belastingdienst legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] ondanks voormeld vonnis, waarin hij – kort samengevat – is veroordeeld tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen over vermogen in het buitenland en het indienen van de belastingaangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de belastingjaren 2012 tot en met 2022, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag tot een maximum van € 100.000,00, niet aan de veroordelingen heeft voldaan en de maximale dwangsom heeft verbeurd. De Belastingdienst heeft ter zitting ter toelichting op haar vorderingen verklaard dat haar belang bij de gevorderde informatie en stukken nog altijd onverminderd groot is en dat zij vooral met [gedaagde] in contact wil komen, redenen waarom zij onder meer een hoge dwangsom ineens vordert.
2.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat voorop staat dat [gedaagde] uitvoering dient te geven aan de veroordelingen neergelegd in het vonnis van 6 december 2023. Voor een nieuwe beoordeling van het hieraan ten grondslag liggende geschil is geen plaats. In de jurisprudentie is aanvaard dat de mogelijkheid tot verhoging van een opgelegde dwangsom open staat in geval van gewijzigde omstandigheden, waaronder mede wordt verstaan het feit dat inmiddels is gebleken dat de eerder opgelegde dwangsom een onvoldoende prikkel heeft gevormd voor nakoming van in het onderhavige geval de op [gedaagde] rustende informatieplicht (ex artikel 47 AWR) en aangifteplicht (ex artikel 8 AWR).
2.5.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende komen vast te staan dat sprake is van gewijzigde omstandigheden zoals hiervoor onder 2.4. bedoeld. Als onweersproken staat vast dat [gedaagde] tot op heden niet heeft voldaan aan de veroordelingen in het vonnis van 6 december 2023 en dat de bij dat vonnis aan [gedaagde] opgelegde dwangsom op 17 januari 2024 het maximum van € 100.000,00 heeft bereikt. Contact met [gedaagde] is na het laatste telefonische gesprek op 17 augustus 2021 niet (meer) mogelijk gebleken. De Belastingdienst heeft uiteindelijk executiemaatregelen getroffen en op grond van het door haar gelegde derdenbeslag onder de Rabobank op 9 april 2024 een bedrag van € 102.919,47 (dwangsom, inclusief rente, proces- en executiekosten en nasalaris) geïnd. Ook de inning van de maximale dwangsom heeft voor [gedaagde] geen aanleiding gevormd om contact op te nemen met de Belastingdienst. Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat van de in het vonnis van 6 december 2023 opgenomen dwangsom, in het bijzonder het daaraan gekoppelde maximum, onvoldoende prikkel is uitgegaan om aan de bevelen te voldoen. Op grond van het voorgaande en het onweersproken belang van de Belastingdienst bij de informatie en stukken zoals vermeld in het dictum van het vonnis van 6 december 2023 is de conclusie dat er voldoende grond bestaat voor verhoging van de dwangsom zoals die door de voorzieningenrechter is opgelegd in het vonnis van 6 december 2023.
2.6.
De slotsom is dat de vorderingen van de Belastingdienst zullen worden toegewezen, in die zin dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling aan de Belastingdienst van een dwangsom van € 100.000,00 ineens, alsmede een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan, indien [gedaagde] niet binnen twee weken na betekening van het vonnis tijdig of volledig voldoet aan de veroordelingen neergelegd in het vonnis van 6 december 2023 tot een maximum van € 300.000,00 is bereikt. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de reeds verbeurde dwangsommen uit hoofde van het vonnis van 6 december 2023 geen onderdeel uitmaken van de in het dictum vermelde dwangsom en maximum.
2.7.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van De Belastingdienst worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
135,97
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
715,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.716,97
2.8.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
verleent verstek tegen de niet verschenen gedaagde partij,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de Belastingdienst van een dwangsom van
€ 100.000,00 ineens, alsmede een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan, indien [gedaagde] niet binnen twee weken na betekening van het vonnis tijdig of volledig voldoet aan de veroordelingen neergelegd in het vonnis van 6 december 2023 (C/05/427205 / KG ZA 23-403) die als volgt luiden:
“3.1 beveelt [gedaagde] volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de – door de Belastingdienst op grond van 47 AWR – verzochte gegevens en inlichtingen, waaronder, maar niet uitsluitend alle gegevens en inlichtingen zoals omschreven in paragraaf 3.1 van de dagvaarding,
3.2.
beveelt [gedaagde] om de onder 3.1. omschreven gegevens en inlichtingen en/of verklaringen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud mondeling en/of schriftelijk op een door de Belastingdienst nader te bepalen wijze te verstrekken,
3.3.
beveelt [gedaagde] om de vereiste belastingaangiften inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor de belastingjaren 2012 tot en met 2022 – op grond van artikel 8, lid 1, AWR – in te dienen,”
tot een maximum van € 300.000,00 is bereikt;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.716,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2024.
506