ECLI:NL:RBGEL:2024:5635

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
C/05/433162 / HA ZA 24-135
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 843a Rv inzake inzage in bescheiden en zorgplicht van assurantietussenpersoon na schade door brand

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Gelderland, is een incident aanhangig gemaakt door de gedaagde assurantietussenpersoon in een geschil met de eiser, een cateringbedrijf. De eiser heeft schade geleden door een brand in september 2022 en stelt dat de gedaagde tekort is geschoten in haar zorgplicht door niet tijdig de verzekerde som te verhogen, wat heeft geleid tot onderverzekering. De gedaagde heeft in het incident op basis van artikel 843a Rv verzocht om inzage in bepaalde bescheiden die relevant zijn voor de beoordeling van de schade. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde niet voldoende concreet heeft gemaakt welke bescheiden zij wenst in te zien, en heeft de vordering afgewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagde geen rechtmatig belang heeft bij de gevraagde toelichting en verantwoording van de schade-expert van de eiser. De gedaagde is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het incident. In de hoofdzaak is een mondelinge behandeling bevolen om verdere inlichtingen te verkrijgen en de stellingen van partijen nader te onderbouwen. De rechtbank heeft aangegeven dat zij de mogelijkheid van een schikking of inschakeling van een mediator zal overwegen tijdens de mondelinge behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/433162 / HA ZA 24-135
Vonnis in incident van 14 augustus 2024
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub 1],
gevestigd te Gendt,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub 2],
gevestigd te [plaats] ,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
hierna samen te noemen: [eiser] ,
advocaat mr. E.J. Eijsberg te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [plaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat mr. O.B. Zwijnenberg te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de akte overleggen producties van [eiser] ,
  • de incidentele vordering ex artikel 843a Rv tevens houdende conclusie van antwoord, met producties,
  • de conclusie van antwoord in het incident, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil in de hoofdzaak

2.1.
[eiser] exploiteert een cateringbedrijf. [gedaagde] is de assurantietussenpersoon van [eiser] . [eiser] heeft via [gedaagde] diverse verzekeringen bij ASR afgesloten, waaronder een bedrijfsschade- en inventaris-/goederenverzekering. Op 5 september 2022 is brand uitgebroken in het bedrijfspand waarin [eiser] gevestigd was. Door de brand is schade ontstaan aan de inventaris en goederen van [eiser] en heeft [eiser] bedrijfsschade geleden. [eiser] heeft haar schade via [gedaagde] gemeld bij ASR en aanspraak gemaakt op uitkering. Bij het vaststellen van de schade door ASR is gebleken dat sprake was van onderverzekering onder de bedrijfsschade- en inventaris/goederenverzekering. Hierdoor heeft [eiser] haar schade voor een groot deel niet vergoed gekregen. [eiser] stelt dat [gedaagde] , gelet op de zorgplicht die op haar als assurantietussenpersoon rust, ervoor had moeten zorgen dat de door haar voor [eiser] afgesloten verzekeringen passende dekking boden en zouden blijven bieden en dat zij dus ook had moeten waken voor (het tijdens de looptijd ontstaan van) onderverzekering. [gedaagde] had jaarlijks (en dus ook in de lente van 2022) de lopende verzekeringen, de verwachte brutowinst en het risico op onderverzekering met [eiser] moeten doornemen en haar moeten adviseren om de verzekerde som aan te passen, aldus [eiser] . Omdat [gedaagde] dat niet heeft gedaan, heeft zij volgens [eiser] haar zorgplicht geschonden en is zij tekortgeschoten in de uitvoering van haar opdracht. Als gevolg hiervan heeft [eiser] schade geleden. [eiser] vordert vergoeding van die schade, vermeerderd met rente en kosten.
2.2.
[gedaagde] voert verweer. Ten aanzien van de inventaris/goederenverzekering betwist [gedaagde] niet dat haar een verwijt valt te maken. Wel betwist zij dat zij de schade ter zake van de inventaris volledig moet vergoeden. Volgens [gedaagde] is sprake van eigen schuld van [eiser] , zodat 25% van de schade ter zake de inventaris voor rekening van [eiser] dient te blijven. Ten aanzien van de bedrijfsschadeverzekering stelt [gedaagde] dat zij de lopende verzekering op 4 maart 2021 met [eiser] heeft doorgenomen en de verzekerde som op basis van informatie van de accountant van [eiser] heeft aangepast. Op basis van de opgave van de accountant mocht [gedaagde] er vanuit gaan dat de verzekerde som onder de bedrijfsschadeverzekering voor de komende periode weer voldoende was. [gedaagde] heeft haar zorgplicht dan ook niet geschonden. Voor zover [gedaagde] de lopende verzekeringen jaarlijks met [eiser] had moeten doornemen, hetgeen [gedaagde] betwist, is niet gebleken dat dan in maart 2022 tot verhoging van de verzekerde som onder de bedrijfsschadeverzekering was besloten. Daarom ontbreekt het causaal verband tussen de door [eiser] gestelde tekortkoming van [gedaagde] en de gestelde schade. Verder voert [gedaagde] aan dat de accountant van [eiser] structureel te lage jaarbelangen heeft doorgegeven en dat [eiser] haar omzetstijging niet bij [gedaagde] heeft gemeld, zodat bij [gedaagde] een onjuist beeld is ontstaan over het bedrag dat in het kader van de bedrijfsschadeverzekering moest worden aangehouden. Ook ten aanzien van de bedrijfsschadeverzekering is daarom sprake van eigen schuld van [eiser] , aldus [gedaagde] .

3.Het geschil in het incident

3.1.
[gedaagde] voert het volgende aan. Omdat [eiser] zich (in de hoofdzaak) op het standpunt stelt dat [gedaagde] de bedrijfsschadeverzekering in maart 2022 met haar had moeten bespreken en dat dit er toe zou hebben geleid dat de verzekerde som zou zijn verhoogd, heeft de schade-expert van [gedaagde] [eiser] bij e-mail van 6 februari 2024 gevraagd om (nadere) stukken op basis waarvan kan worden beoordeeld of in maart 2022 daadwerkelijk tot verhoging van de verzekerde som zou zijn besloten en zo ja, tot welk bedrag. [eiser] heeft geen stukken beschikbaar gesteld. Daarom vordert [gedaagde] op grond van artikel 843a Rv dat de rechtbank [eiser] opdraagt de stukken waar de door haar ingeschakelde expert bij e-mail van 6 februari 2024 om heeft gevraagd in het geding te brengen, op straffe van een dwangsom. Daarnaast vraagt [gedaagde] de rechtbank [eiser] op grond van artikel 22 Rv op te dragen de toelichting waar de expert in zijn e-mail om heeft verzocht, te verschaffen.
3.2.
[eiser] voert verweer. Zij stelt dat de schade-expert van [gedaagde] in zijn e-mail van 6 februari 2024 aan [eiser] onder andere vraagt om een verantwoording van de wijze waarop de schade-expert van [eiser] de schade heeft vastgesteld en een toelichting op diens berekening. Dat zijn geen bescheiden en ook heeft [gedaagde] geen rechtmatig belang bij de gevraagde verantwoording en toelichting, zodat de vordering van [gedaagde] in zoverre moet worden afgewezen. Voor zover de schade-expert in zijn e-mail wel om stukken vraagt en die ook stukken bestaan, heeft [eiser] de stukken reeds bij conclusie van antwoord in het incident overgelegd. [gedaagde] heeft daarom geen belang meer bij haar incidentele vordering.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
Op grond van artikel 843a Rv kan [gedaagde] slechts om inzage in bepaalde bescheiden vragen. Die bescheiden moeten in ieder geval zodanig concreet worden omschreven dat duidelijk is waarop wordt gedoeld en dat getoetst kan worden of [gedaagde] daarbij een rechtmatig belang heeft.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gesproken van een verzoek om inzage in bepaalde, met name genoemde, bescheiden. [gedaagde] vordert immers afschrift van “de stukken waarom de namens [gedaagde] ingeschakelde expert heeft gevraagd in zijn e-mail van 6 februari 2024 (zie productie 2)”. Uit de betreffende e-mail kan niet worden afgeleid in/van welke specifieke documenten en bescheiden [gedaagde] inzage/afschrift wenst. Voor zover de vordering van [gedaagde] betrekking heeft op de toelichting/verantwoording waar de expert [eiser] in zijn e-mail om vraagt, zal die vordering worden afgewezen. Een toelichting of verantwoording is immers geen bescheid in de zin van artikel 843a Rv. Voor zover de vordering van [gedaagde] betrekking heeft op de stukken (bescheiden) die de expert in zijn e-mail noemt, stelt de rechtbank vast dat [eiser] die stukken reeds bij conclusie van antwoord in het incident heeft overgelegd. In zoverre heeft [gedaagde] geen belang (meer) bij haar incidentele vordering, zodat de vordering ook om die reden zal worden afgewezen.
4.3.
Voor zover [gedaagde] de rechtbank op grond van artikel 22 Rv vraagt [eiser] op te dragen de toelichting waar de expert van [gedaagde] in zijn e-mail heeft gevraagd, te verschaffen, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 22 Rv kan de rechter - in elke stand van de procedure - partijen, dan wel één van hen, bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde bescheiden over te leggen. [gedaagde] kan aan deze bepaling geen vorderingsrecht tot exhibitie ontlenen. De rechtbank ziet op dit moment geen aanleiding om van bedoelde bevoegdheid gebruik te maken.
4.4.
De incidentele vordering van [gedaagde] tot inzage en/of afschrift zal gezien het voorgaande worden afgewezen. Uit die afwijzing volgt ook de afwijzing van de gevorderde dwangsom.
4.5.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 614,00 aan salaris gemachtigde (1 punt x tarief II).

5.De beoordeling in de hoofdzaak

5.1.
De rechtbank zal een mondelinge behandeling bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen, partijen gelegenheid te geven hun stellingen nader te onderbouwen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
5.2.
De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter mondelinge behandeling de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
5.3.
Voor de mondelinge behandeling zal twee uur worden uitgetrokken. Tijdens de mondelinge behandeling wordt aan de raadslieden van partijen de gelegenheid geboden de juridische standpunten van partijen nader toe te lichten. Zij hebben hiervoor ieder ten hoogste 10 minuten de tijd en mogen daarbij gebruik maken van beknopte spreekaantekeningen. Uitgebreide mondelinge en schriftelijke uiteenzettingen zullen niet worden toegestaan.
5.4.
Op de mondelinge behandeling zal, eventueel aan de hand van een voorlopig oordeel over de zaak, worden nagegaan hoe de verdere gang van de procedure moet zijn. Daarbij kan ook de mogelijkheid van een schikking of inschakeling van een mediator aan de orde komen. De zitting eindigt met een aantal formaliteiten.

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
wijst het gevorderde af,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het incident, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 614,00,
in de hoofdzaak
6.3.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen het nader onderbouwen van hun stellingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. L.J. de Kerpel-van de Poel in het gerechtsgebouw te Arnhem aan Walburgstraat 2 - 4 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
6.4.
bepaalt dat de partijen dan vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
6.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
28 augustus 2024voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden december tot en met februari 2024, waarna dag en uur van de mondelinge behandeling zullen worden bepaald,
6.6.
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de mondelinge behandeling zelfstandig zal bepalen,
6.7.
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de mondelinge behandeling dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
6.8.
wijst partijen er op dat voor de zitting twee uur zal worden uitgetrokken.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. de Kerpel-van de Poel en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2024.
1841 / 1787