ECLI:NL:RBGEL:2024:5398

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
431075
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijgende verjaring en geschil over erfgrens tussen buren

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland, hebben eisers, buren van gedaagden, een vordering ingesteld met betrekking tot een geschil over de erfgrens en de plaatsing van een schutting. De eisers stellen dat de schutting van gedaagden gedeeltelijk op hun perceel staat, wat een inbreuk op hun eigendomsrecht zou vormen. De procedure begon met een tussenvonnis op 3 april 2024, gevolgd door een mondelinge behandeling op 27 juni 2024. De rechtbank heeft vastgesteld dat de partijen al geruime tijd buren zijn, waarbij eisers sinds oktober 2020 en gedaagden sinds mei 2004 op hun respectieve percelen wonen.

De rechtbank heeft de feiten en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Eisers hebben aangevoerd dat de schutting, die oorspronkelijk recht op de erfgrens stond, in de loop der jaren is verschoven en nu deels op hun perceel staat. Gedaagden hebben echter betwist dat er sprake is van onrechtmatig handelen en beroepen zich op verkrijgende verjaring, aangezien de schutting al meer dan 40 jaar als erfafscheiding wordt beschouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagden te goeder trouw zijn geweest en dat de verjaringstermijn is verstreken, waardoor de vorderingen van eisers zijn afgewezen.

De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat eisers onvoldoende belang hebben bij hun vorderingen en dat de schutting door gedaagden rechtmatig is geplaatst. De eisers zijn in het ongelijk gesteld en zijn veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan gedaagden, die in totaal € 2.731,00 bedragen. Dit vonnis is uitgesproken door mr. W.E. van Spanje op 24 juli 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/431075 / HZ ZA 24-30
Vonnis van 24 juli 2024
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[eiseres sub 2],
te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. B. Altena,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. P.G.F.M. van Oss.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 april 2024
- productie 17 van [eisers]
- productie 7 van [gedaagden]
- de mondelinge behandeling van 27 juni 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren. [eisers] wonen sinds 12 oktober 2020 aan de [adres eisers] . [gedaagden] wonen sinds 17 mei 2004 op [adres gedaagden] .
2.2.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de schutting van [gedaagden] Volgens [eisers] staat deze gedeeltelijk op hun perceel. De advocaat van [eisers] heeft [gedaagden] onder meer bij brief van 13 september 2023 als volgt bericht:
‘(…)
Uit de reeds gevoerde correspondentie begrijp ik dat er momenteel discussie bestaat over de exacte ligging van de erfgrens tussen de percelen.
Om hierin helderheid te verkrijgen, hebben cliënten inmiddels het kadaster ingeschakeld en heeft er een erfgrensreconstructie plaatsgevonden om de kadastrale grens te bepalen. Deze meting heeft uitgewezen, dat de schutting nagenoeg over de gehele lengte óver de erfgrens, op het perceel van cliënten staat(…).’
2.3.
[gedaagden] hebben hier per e-mail van 23 oktober 2023 onder meer als volgt op gereageerd:
‘(…)
Voor de volledige beeldvorming:
Toen wij hier in 2004 kwamen wonen was onze tuin omringd door een schutting welke waarschijnlijk in 1980 is gebouwd. In 1981 is mw [naam 1] met echtgenoot hier komen wonen. Zij zijn onze voorgangers. Zij heeft ons gemeld dat de schutting er toen al stond. Derhalve weten we met zekerheid dat de vlechtschutting al meer dan 40 jaar staat. Of dit de allereerste schutting is, is niet bekend. Het huis is uit 1961(…)
. Dat is echter niet relevant, daar de verjaring van 20 jaar ruimschoots gehaald wordt(…)
.
Correctie: de schutting is niet geplaatst op het perceel van [eiser sub 1] . Toen wij de nieuwe schutting plaatsten woonde hij er nog niet. We kenden hem niet eens. Die strook is nimmer zijn perceel geweest. Immers al ruim 40 jaar behorende bij [adres gedaagden] . We hadden alleen te maken met familie [naam 2] . Die stonden erbij toen de schutting geplaatst werd en hebben dus hiervoor goedkeurig gegeven. Niet beter wetende dat de schutting en grond [adres gedaagden] toebehoort(…).’
2.4.
De advocaat van [eisers] heeft [gedaagden] vervolgens onder bij brief van 1 december 2023 als volgt bericht:

In beginsel ligt de vordering tot revindicatie voor toewijzing gereed. Dit is alleen anders
als [gedaagden] een succesvol beroep op verjaringsverkrijging toekomt, wat niet zo is. Feit is dat het begin- en eindpunt van de schutting nog steeds juist staan. Dat wil zeggen precies op de erfgrens zoals ook gemeten door het Kadaster. Hieruit blijkt dat de schutting oorspronkelijk goed heeft gestaan en dat deze dus overeenkwam met de kadastrale eigendomsgrens. (…)
Uit het feit dat de schutting ernstig is verzakt en overhelt in combinatie met het feit dat het begin en einde nog wel goed staan, volgt dat er van inbezitneming helemaal geen sprake is. Daardoor is er ook op geen enkel moment een verjaringstermijn gestart(…).
Kort en goed, hierbij verzoek ik [gedaagden] via u en namens [eiser sub 1] vriendelijk, doch voor zover nodig met de kracht van sommatie, ombinnen vier weken na heden de onrechtmatigheid te staken en gestaakt te houden. Dat wil dus zeggen om de schutting van het perceel van [eiser sub 1] te verwijderen en verwijderd te houden. Als [gedaagden] dat niet doet ziet [eiser sub 1] zich – helaas – genoodzaakt om een rechtszaak te starten(…)’.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] , voor zover nodig des de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen:
de partijen genoegzaam bekend en hiervoor besproken onrechtmatigheid te beëindigen en beëindigd te houden en wel binnen zeven dagen na het in deze te wijzen vonnis, dan wel binnen een in goede justitie te bepalen redelijke termijn, op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 500,- (zegge: vijfhonderd euro) per dag of dagdeel zolang hieraan niet wordt voldaan;
aan eisers te betalen een bedrag van € 460,- (zegge: vierhonderdzestig euro) aan deskundigenkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vijftien dagen na het in dezen te wijzen vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
aan eisers te betalen een bedrag van € 925,- (zegge: negenhonderdvijfentwintig euro) aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vijftien dagen na het in dezen te wijzen vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
aan eisers te betalen de kosten van dit geding, daaronder begrepen de nakosten volgens het op het moment van het in dezen te wijzen vonnis geldende tarief, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vijftien dagen na het in dezen te wijzen vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
3.2.
[eisers] leggen aan hun vordering ten grondslag dat [gedaagden] onrechtmatig tegenover hen handelen. De schutting van [gedaagden] staat namelijk deels op het perceel van [eisers] , waarmee [gedaagden] inbreuk maken op hun eigendomsrecht.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagden] concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] in de proceskosten.
3.4.
[gedaagden] voeren aan dat [eisers] niet-ontvankelijk zijn, omdat zij onvoldoende belang hebben bij hun vordering, als bedoeld in art. 3:303 BW. Voorts betwisten [gedaagden] dat zij onrechtmatig hebben gehandeld, omdat geen sprake is van toerekenbaarheid. Tot slot beroepen [gedaagden] zich op verkrijgende verjaring als bedoeld in art. 3:99 BW, dan wel bevrijdende verjaring als bedoeld in art. 3:105 jo art. 3:306 BW.
3.5.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

[eisers] hebben voldoende belang bij hun vorderingen (art. 3:303 BW)
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagden] is dat [eisers] onvoldoende belang hebben bij hun rechtsvorderingen, als bedoeld in art. 3:303 BW.
4.2.
Op grond van art. 3:303 BW komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe. Daarbij dient het belang voldoende te zijn om de rechtsvordering te rechtvaardigen. De rechtbank behoort terughoudend te zijn bij het afwijzen van een vordering op de grond dat er niet voldoende belang bestaat.
4.3.
[eisers] heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat zij voldoende belang bij hun rechtsvorderingen hebben, onder meer omdat ze door het verschuiven van de schutting geen onderhoud meer achter de schuur kunnen plegen, zij een schutting in een rechte lijn willen kunnen plaatsen en ze duidelijkheid nodig hebben over het verloop van de erfgrens voor het geval dat zij de woning willen verkopen.
4.4.
Het voorgaande betreft naar het oordeel van de rechtbank een voldoende belang van [eisers] bij hun vorderingen. Dat, zoals [gedaagden] hebben betoogd, de schutting van [gedaagden] niet alleen op het perceel van [eisers] , maar ook op het perceel van [gedaagden] staat, doet daar – gelet op de terughoudendheid die de rechtbank in dit kader dient te betrachten – niet aan af.
Juridisch kader verkrijgende verjaring
4.5.
Voor verkrijgende verjaring is op grond van art. 3:99 BW vereist dat [gedaagden] gedurende een periode van tien jaar, de grond die onderwerp is van dit geschil, onafgebroken te goeder trouw in bezit hebben gehad. De verjaring begint te lopen met de aanvang van de dag na het begin van het bezit (artikel 3:101 BW). De bezitter te goeder trouw die een goed onder bijzondere titel verkrijgt, zet een lopende verjaring voort (artikel 3:102 lid 2 BW). Uit art. 3:107 lid 1 BW en art. 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvattingen en op grond van uiterlijke feiten. Daarbij is ‘niet-dubbelzinnig bezit’ vereist. Dat is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, wat naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden. Aan het bezit van de niet-rechthebbende gaat inbezitneming vooraf. Daarover bepaalt art. 3:113 lid 2 BW dat voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend zijn. De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet.
Het beroep op verkrijgende verjaring slaagt
4.6.
Niet in geschil is dat ongeveer veertig jaar geleden tussen de percelen van (thans) [eisers] en [gedaagden] een schutting is geplaatst. Evenmin is in debat dat de schutting door de rechtsvoorgangers van [gedaagden] en [eisers] als de erfafscheiding tussen de twee percelen is beschouwd. Volgens [eisers] is echter geen sprake van inbezitneming en bezit zijdens [gedaagden] De rechtbank overweegt als volgt.
4.7.
[eisers] wijzen op het feit dat [gedaagden] de schutting destijds niet zelf hebben geplaatst. Dit is echter niet relevant. Niet vereist is immers dat [gedaagden] zelf een bezitsdaad hebben gepleegd. Zoals hiervoor overwogen, zet een bezitter te goeder trouw die het bezit van een ander anders dan onder algemene titel heeft verkregen, zoals koop, de lopende verjaring voort (artikel 3:102 lid 2 BW).
4.8.
Verder betogen [eisers] dat de schutting aanvankelijk recht was en op de erfgrens stond, maar in de loop der jaren is gaan verschuiven, verzakken en overhellen en daarmee steeds meer op het perceel van [eisers] is komen te staan. Dat de schutting ooit recht was, blijkt volgens [eisers] uit het feit dat zowel het begin als het einde van de schutting zich precies op de erfgrens bevindt. Dit betoog slaagt niet. Vast staat dat de woningen van partijen in een bosrijke omgeving staan. Onvoldoende weersproken door [eisers] is dat, zoals [gedaagden] stellen, het daarmee aannemelijk is dat de schutting niet strak en over de hele lengte exact op de erfgrens is gebouwd, omdat op dat moment al sprake was van begroeiing, bomen en boomwortels aan de oppervlakte van het terrein. Dat het begin en het eind van de schutting volgens [eisers] op de erfgrens staan, doet, wat hier ook van zij, niet aan af. Bovendien hebben [gedaagden] tijdens de mondelinge behandeling onder verwijzing naar door hen overgelegde foto’s onderbouwd dat het begin en einde van de schutting op hun perceel staan, wat vervolgens niet door [eisers] is weersproken. Dat de schutting deels is gaan overhellen, wordt door [gedaagden] erkend. De desbetreffende schuttingdelen zijn oud en aan vernieuwing toe. [gedaagden] merken terecht op dat dit iets anders is dan het verschuiven van de schutting als zodanig. Bovendien hebben [gedaagden] aangeboden om de oude schuttingdelen te vervangen.
4.9.
[eisers] betogen ten slotte dat [gedaagden] in 2019 aan ‘landjepik’ hebben gedaan. Zij stellen dat de hovenier in 2019 bij het vervangen van een deel van de schutting, de nieuwe schuttingdelen niet op dezelfde plek, maar op het perceel van [eisers] heeft geplaatst. Daarnaast betogen zij dat de pootjes onder dat deel van de schutting zijn verschoven toen [gedaagden] met een drilboor nieuwe bestrating aanlegden. [gedaagden] hebben gemotiveerd betwist dat zij zich in 2019 grond van [eisers] hebben toegeëigend. Zij hebben een verklaring overgelegd van de hovenier dat hij in 2019 het nieuwe deel van de schutting exact op de plek van de oude schutting heeft geplaatst. Daarnaast hebben zij tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij de bestrating met de hand – en dus niet met een drilboor – hebben aangelegd, hetgeen [eisers] niet hebben weersproken. Verder hebben [gedaagden] terecht erop gewezen dat [eisers] in 2019 de woning nog niet hadden betrokken en het dus niet duidelijk is waarop [eisers] hun stellingen baseren. Het had op de weg van [eisers] gelegen om hun stellingen concreet nader te onderbouwen. Dit hebben zij nagelaten. Voor zover [eisers] met hun betoog hebben bedoeld dat met de vervanging van een deel van de schutting in 2019 een nieuwe verjaringstermijn is gestart, faalt dit reeds nu niet is komen vast te staan dat de schutting in 2019 gedeeltelijk is verplaatst en/of is verschoven.
4.10.
Nu de verweren van [eisers] tegen het beroep op verjaring van [gedaagden] niet slagen, is de rechtbank van oordeel dat met het plaatsen van de schutting door een rechtsvoorganger van [gedaagden] sprake is van inbezitneming van de grond van (thans) [eisers] Daarmee is het bezit aangevangen, dat (meer dan) tien jaar onafgebroken heeft voortgeduurd.
4.11.
Verder is onweersproken door [eisers] dat [gedaagden] ervan uitgingen en ervan mochten uitgaan dat de strook grond bij hun perceel hoorde en dat zij dus te goeder trouw waren (art. 3:11 BW).
4.12.
De conclusie is dan ook dat de verjaringstermijn is verstreken. Dit betekent dat de vorderingen van [eisers] worden afgewezen.
4.13.
[eisers] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
1.325,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2,00 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.731,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van € 2.731,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E. van Spanje en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2024.
WS/AW