In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in een kort geding over de erkenning van een nog ongeboren kind door de biologische vader. De eisers, bestaande uit de biologische vader en de wensvader, hebben een procedure aangespannen tegen de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeenteplaats]. De aanleiding voor de procedure was de weigering van de ambtenaar om een erkenningsakte op te maken voor het nog ongeboren kind, ondanks een eerdere beschikking van de rechtbank van 4 juli 2024 waarin het vaderschap van de draagvader was ontkend. De eisers stelden dat de ambtenaar ten onrechte de wettelijke termijn van drie maanden na de beschikking van 4 juli 2024 in acht nam, en dat de erkenning van het kind door de biologische vader onmiddellijk na de geboorte moest plaatsvinden om juridische complicaties te voorkomen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 22 juli 2024 werd het spoedeisend belang van de eisers bevestigd, aangezien de geboorte van het kind op korte termijn te verwachten was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de ambtenaar van de burgerlijke stand binnen één dag na het vonnis een akte van erkenning moest opmaken, ondanks de wettelijke termijn van drie maanden. De voorzieningenrechter overwoog dat alle betrokken partijen, inclusief de draagmoeder en de draagvader, hadden berust in de eerdere beschikking en dat er geen andere belanghebbenden waren die in hoger beroep zouden gaan. Dit leidde tot de conclusie dat de ontkenning van het vaderschap van de draagvader als definitief kon worden beschouwd.
De voorzieningenrechter benadrukte het belang van de erkenning voor het ongeboren kind, dat recht heeft op duidelijkheid over zijn afstamming. De vordering om een dwangsom op te leggen werd afgewezen, omdat de ambtenaar had aangegeven mee te zullen werken aan de erkenning. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.