ECLI:NL:RBGEL:2024:4907

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
29 juli 2024
Zaaknummer
C/05/435826 / FZ RK 24-1170
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorzieningen in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot de zorg voor een minderjarige en het gebruik van de echtelijke woning

In deze zaak verzoekt de vrouw om het uitsluitend gebruik van de echtelijke huurwoning en de toevertrouwing van hun minderjarige kind aan haar. De voorzieningenrechter wijst het verzoek voor het gebruik van de woning slechts toe voor de dagen dat de vrouw de zorg heeft voor het kind, terwijl de man de woning ook mag gebruiken op de dagen dat hij de zorg heeft. Dit wordt gedaan om de stabiliteit voor het kind te waarborgen, aangezien geen van beide partijen over alternatieve woonruimte beschikt. De voorzieningenrechter benadrukt het belang van het kind en stelt dat het in het belang van de minderjarige is dat zij in haar vertrouwde omgeving kan blijven. De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw, maar de voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het uitsluitend gebruik van de woning voor de vrouw af, met uitzondering van de dagen dat zij de zorg heeft voor het kind. De voorzieningenrechter stelt ook een voorlopige zorgregeling vast, waarbij het kind drie van de vier weekenden bij de man verblijft. Daarnaast wordt de man verplicht om een maandelijkse bijdrage van € 208,- aan kinderalimentatie te betalen aan de vrouw. De voorzieningenrechter legt uit dat deze beslissing is genomen op basis van de financiële situatie van beide ouders en de behoefte van het kind. De beschikking is gegeven door de kinderrechter en is openbaar uitgesproken op 20 juni 2024.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team familierecht
Zittingsplaats Zutphen
Zaakgegevens: C/05/435826 / FZ RK 24-1170
Datum uitspraak: 20 juni 2024
beschikking voorlopige voorzieningen
in de zaak van
[verzoekster] (hierna de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. G.P.G. Willemse-Schoenmakers te Ulft,
tegen
[verweerder] (hierna de man),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. C.W.J. de Bont te Doetinchem.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De voorzieningenrechter heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift, ingekomen op 8 mei 2024;
  • het verweerschrift met zelfstandig verzoek, ingekomen op 7 juni 2024;
  • de F9-formulieren met bijlagen van mr. Willemsen-Schoenmakers van 10 juni 2024;
1.2.
De zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 11 juni 2024 met gesloten deuren. Daarbij waren de beide partijen, bijgestaan door hun advocaten en een zittingsvertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) aanwezig.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] .
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [de minderjarige] .

3.Het verzoek

3.1.
De vrouw verzoekt de voorzieningenrechter bij wege van voorlopige voorzieningen voor de duur van de procedure:
I. [de minderjarige] toe te vertrouwen aan de vrouw;
II. te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] maandelijks een bedrag aan de vrouw bij vooruitbetaling zal voldoen van € 349,-;
III. te bepalen dat de vrouw bij uitsluiting van de man gerechtigd zal zijn tot bewoning van de echtelijke woning aan [adres] en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan en dat de man wordt bevolen de woning te verlaten en deze verder niet meer te betreden;
IV. als zorgregeling vast te stellen dat [de minderjarige] bij de man verblijft iedere zondag van 10.00 uur tot 18.00 uur.

4.Het verweer

4.1.
De man voert verweer en concludeert primair tot afwijzing van de verzoeken van de vrouw wegens gebrek aan (spoedeisend) belang.
4.2.
Inhoudelijk verzoekt de man het verzoek van de vrouw tot toevertrouwing van [de minderjarige] aan haar toe te wijzen en concludeert de man tot afwijzing van de verzoeken over de kinderalimentatie, het exclusief woonrecht van de voormalig echtelijke woning en de zorgregeling.
4.3.
Als zelfstandig verzoek vraagt de man de voorzieningenrechter om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een zorgregeling vast te stellen die overeenkomt met een co-ouderschapsregeling (4-3-3-4), waarbij [de minderjarige] de ene week bij de man verblijft van zaterdag tot woensdag en de andere week van maandag tot woensdag.

5.Het advies van de Raad

5.1.
De Raad vindt het zorgelijk dat de vrouw zegt dat [de minderjarige] meer is gehecht aan haar, dan aan de man. De Raad gaat ervan uit dat [de minderjarige] ook aan hem gehecht is. Het is volgens de Raad heel belangrijk dat een kind zich kan hechten aan beide ouders, ongeacht wie meer zorgtaken heeft. De Raad vindt een zorgregeling van één dag per week, zoals door de moeder verzocht, heel weinig voor een meisje van vier jaar oud. Er zijn geen contra-indicaties voor co-ouderschap. Daar moet wat de Raad betreft dan ook naartoe gewerkt worden. De Raad vindt het belangrijk dat [de minderjarige] met beide ouders ongeveer evenveel contact heeft en dat beide ouders zorgtaken op zich (blijven) nemen. Omdat beide partijen stellen dat zij niet op korte termijn aan alternatieve woonruimte kunnen komen, meent de Raad dat ‘birdnesting’ voorlopig het meest in het belang van [de minderjarige] zou zijn. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat er vanwege de echtscheiding al heel veel voor [de minderjarige] verandert. Het is dus belangrijk dat [de minderjarige] naar haar vertrouwde school kan blijven gaan, in haar eigen kamer kan blijven slapen en met vriendjes en vriendinnetjes uit de buurt kan blijven spelen.

6.De beoordeling

Ordemaatregel
6.1.
De man vindt niet dat de situatie onhoudbaar is. Partijen zijn volgens hem wel in staat om afspraken te maken over de gevolgen van de scheiding, bijvoorbeeld in mediation. Het kan volgens de man niet zo zijn dat de vrouw niet met hem wil overleggen en de voorzieningenrechter op basis van onjuiste stellingen verzoekt om een ordemaatregel te geven.
6.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de stukken en wat er is besproken tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat partijen heel veel ruzie hebben. [de minderjarige] is hier getuige van en moet daar last van hebben. Vorige week is de politie zelfs betrokken bij een ruzie. Partijen geven elkaar de schuld van deze onrust en ruzies. Volgens de vrouw gaat de man de confrontatie steeds aan en zoekt hij haar op als zij zich probeert terug te trekken op de slaapkamer. Volgens de man lokt de vrouw juist ruzie uit door [de minderjarige] bij hem weg te houden. De voorzieningenrechter kan niet beoordelen wie hier gelijk heeft (of dat de waarheid in het midden ligt), maar stelt wel vast dat de situatie (beiden in dezelfde woning) onhoudbaar is. Een ordemaatregel voor de duur van de echtscheidingsprocedure is daarom nodig.
6.3.
Gelet op de aard van de procedure zal de voorzieningenrechter volstaan met een beknopte motivering.
De toevertrouwing van [de minderjarige]
6.4.
De man voert geen verweer tegen het verzoek van de vrouw om [de minderjarige] voorlopig aan haar toe te vertrouwen. Omdat het de voorzieningenrechter ook niet is gebleken dat het belang van [de minderjarige] zich daartegen verzet, wijst zij het verzoek van de vrouw toe.
De regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling)
6.5.
De vrouw wil dat er een tijdelijke zorgregeling wordt vastgesteld die – tot dat de man geschikte woonruimte heeft – inhoudt dat [de minderjarige] bij de man verblijft op zondag van 10.00 uur tot 18.00 uur. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat als de man geschikte woonruimte heeft, zij een zorgregeling wil waarbij [de minderjarige] drie van de vier weekenden per maand bij vader is. Dit weekend zou dan lopen van vrijdag uit school tot maandag naar school. De vrouw vindt het belangrijk dat zij [de minderjarige] doordeweeks zelf naar school kan brengen en van school kan ophalen, zoals zij altijd doet. De vrouw heeft hier haar werktijden op aangepast.
6.6.
De man vindt de door de vrouw verzochte zorgregeling te beperkt. Partijen hebben een gelijkwaardige rol in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] gehad. Hij vindt een co-ouderschapsregeling waarbij [de minderjarige] volgens een schema 4-3-3-4 evenveel bij beide partijen verblijft dan ook het meest in haar belang. Omdat de werkgever van de man bereid is hieraan mee te werken, kan de man ook feitelijk uitvoering geven aan deze regeling.
6.7.
De voorzieningenrechter kan zich veel voorstellen bij een min of meer gelijke zorgverdeling voor de toekomst. De man wil dit graag en de Raad adviseert dit ook. Daarvoor is het wel nodig dat beide partijen zelfstandige woonruimte hebben en dat ze kunnen overleggen met elkaar. Dat is op dit moment nog niet aan de orde.
De voorzieningenrechter vindt het belangrijk dat [de minderjarige] tot die tijd regelmatig contact heeft met haar vader. Om die reden stelt de voorzieningenrechter als voorlopige zorgregeling vast dat [de minderjarige] bij de man verblijft drie van de vier weekenden per maand van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school. De voorzieningenrechter gaat er daarbij ook vanuit dat de grootouders van vaderszijde op woensdagmiddag voor [de minderjarige] zullen blijven zorgen. De man zou daar in overleg met zijn ouders bij kunnen aanhaken en die middag de zorg voor [de minderjarige] geheel of gedeeltelijk van hen kunnen overnemen.
Het uitsluitend gebruik van de gezamenlijke huurwoning
6.8.
De vrouw verzoekt het uitsluitend gebruik van de gezamenlijke huurwoning. De man voert hier verweer tegen. Hij vindt dat ze samen in de woning kunnen blijven. Zoals hiervoor is overwogen, is dat niet wenselijk. Zowel de man als de vrouw geven verder aan dat zij geen alternatief hebben en dat zij niet (tijdelijk) terecht kunnen bij hun familie. Beiden geven verder aan dat zij met plezier wonen in [woonplaats] en in de woning. Beiden willen ook graag voor [de minderjarige] zorgen. Deze argumenten kunnen dus geen doorslag geven.
6.9.
De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om aan de vrouw slechts het uitsluitend gebruik toe te wijzen voor die dagen waarop ze de zorg heeft voor [de minderjarige] (birdnesting). Als de man de zorg heeft voor [de minderjarige] mag hij de woning (ook) gebruiken. De voorzieningenrechter overweegt daarbij dat dit juridisch mogelijk is omdat daarmee het mindere van de verzoek van de vrouw wordt toegewezen.
6.10.
De belangrijkste reden is dat er daarmee voor [de minderjarige] zo weinig mogelijk verandert en dat zij in haar vertrouwde omgeving kan blijven, ook bij de omgangsmomenten met haar vader. Voor [de minderjarige] is het niet fijn als zij samen met haar vader in de weekenden moet gaan logeren bij anderen. Gelet op de voorlopige zorgregeling (zie randnummer 6.7), betekent dit dat het verzoek van de vrouw voor het uitsluitend gebruik van de woning wordt toegewezen, met uitzondering van de weekenden dat [de minderjarige] bij de man verblijft. In die weekenden mag de man gebruik van de gezamenlijke huurwoning maken, waarbij de vrouw bij voorkeur elders verblijft om spanningen te voorkomen. Dit laatste kan de voorzieningenrechter niet bepalen, omdat de man hier niet om heeft verzocht. Als de vrouw wel in de woning blijft, dan mag ze zich in ieder geval niet met de omgang tussen de man en [de minderjarige] bemoeien. Het is aan de man om voor [de minderjarige] te zorgen en de beslissingen te nemen in het kader van de opvoeding en verzorging.
De voorzieningenrechter benadrukt dat dit een tijdelijke regeling is die niet te lang moet duren. De voorzieningenrechter drukt beide partijen daarom op het hart om actief op zoek te gaan naar alternatieve (tijdelijke) woonruimte en ook om dit onderwerp mee te nemen in het mediationtraject zodat er mogelijk urgentie kan worden gekregen.
6.11.
De voorzieningenrechter weet dat haar beslissing de nodige flexibiliteit van partijen vraagt. Zij vertrouwt er echter op dat partijen voor [de minderjarige] hun best zullen doen. De voorzieningenrechter hoopt verder dat het partijen lukt om met de hulp van een mediator tot afspraken te komen.
Uitsluitend gebruik inboedel
6.12.
Onder het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning is (ook) het gebruik van de tot de inboedel daarvan behorende zaken begrepen, zodat de noodzaak en daarmee de grondslag ontbreekt om ten aanzien van de inboedel de door de vrouw verzochte voorziening te geven. Het verzoek te bepalen dat de vrouw bij uitsluiting van de man het uitsluitend gebruik van de inboedelgoederen krijgt, wordt dan ook afgewezen.
De bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen
Conclusie
6.13.
De voorzieningenrechter beslist dat de man vanaf de datum van deze beschikking een kinderalimentatie van € 208,- per maand aan de vrouw moet betalen. Dit betekent dat zij een deel van het verzoek van de vrouw afwijst. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de voorzieningenrechter heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de voorzieningenrechter af op hele euro’s.
Ingangsdatum
6.14.
De wet [1] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Hier hanteert de voorzieningenrechter de datum van deze beschikking als ingangsdatum, omdat vanaf dat moment de nieuwe situatie aanvangt.
De behoefte van [de minderjarige]
6.15.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het gezinsinkomen. Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij uitgeven aan hun kinderen. De voorzieningenrechter moet daarom eerst vaststellen wat de ouders te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren.
6.16.
Partijen zijn het erover eens dat het bruto inkomen van de man € 2.988,- per maand bedraagt. Dat inkomen volgt ook uit zijn salarisspecificatie van februari 2024. Rekening houdend met 8 % vakantiegeld, een pensioenpremie van € 126,- per maand, een PAWW premie van € 2,- per maand en Fonds Arbeidsmarktbeleid van € 6,- per maand, bedraagt het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man € 2.614,- per maand. Partijen zijn het er ook over eens dat het bruto inkomen van de vrouw € 1.526,- per maand bedraagt. Rekening houdend met 8% vakantiegeld, een pensioenpremie van € 125,- per maand, een aanvullende pensioenpremie van € 9,- per maand en netto werknemerspremies van € 6,- per maand, bedraagt het NBI van de vrouw € 1.508,- per maand. Ook ontvangen partijen samen een kindgebonden budget van € 93,- per maand.
6.17.
Nu de voorzieningenrechter weet wat de ouders te besteden hadden, kan zij berekenen welk gedeelte daarvan ongeveer aan [de minderjarige] werd uitgegeven en wat dus de behoefte van [de minderjarige] is. Daarvoor maakt de voorzieningenrechter gebruik van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Uit die tabellen volgt dat ouders bij een netto besteedbaar gezinsinkomen van (€ 2.614 + € 1.508 + € 93 =) € 4.215,-, gemiddeld € 589,- per maand uitgaven voor [de minderjarige] .
6.18.
De man stelt dat er voor het berekenen van de behoefte van [de minderjarige] ook rekening moet worden gehouden met de schulden waarop partijen aflossen. Het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen moet daar volgens de man mee worden verlaagd.
6.19.
De vrouw stelt dat de schulden niet dusdanig hoog zijn dat daarmee rekening moet worden gehouden bij de berekening van de behoefte van [de minderjarige] .
6.20.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om bij de berekening van de behoefte van [de minderjarige] rekening te houden met de schulden waarop partijen aflossen. De voorzieningenrechter merkt het aflossen van de schulden van partijen aan als onderdeel van hun bestedingspatroon tijdens het huwelijk en als onderdeel van de financiële keuzes die ze hebben gemaakt.
De draagkracht van de ouders
6.21.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien. [2]
6.22.
Daarvoor maakt de voorzieningenrechter gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de voorzieningenrechter met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit. 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1270)].
De draagkracht van de man
6.23.
Partijen zijn het erover eens dat de draagkracht van de man € 229,- bedraagt. Daarbij is rekening gehouden met de schulden waarop de man momenteel € 235,- per maand aflost. De voorzieningenrechter zal hiermee rekenen.
De draagkracht van de vrouw
6.24.
Partijen zijn het erover eens dat de draagkracht van de vrouw € 109,- per maand bedraagt. De voorzieningenrechter zal hiermee rekenen.
De verdeling van de kosten
6.25.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
6.26.
Een vergelijking is hier niet nodig omdat de vader en de moeder samen niet genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van [de minderjarige] . De gezamenlijke draagkracht van de ouders is (€ 229 + € 109 =) € 338,- per maand, terwijl de kosten van [de minderjarige] € 589,- per maand bedragen. Partijen komen dus samen een bedrag van (€ 589 - € 338 =) € 251,- per maand tekort. Zij moeten daarom ieder hun volledige draagkracht gebruiken. Dat betekent dat de man met € 229,- per maand moet bijdragen in de kosten van [de minderjarige] .
De zorgkorting
6.27.
De man maakt op de dagen dat [de minderjarige] bij hem verblijft kosten voor eten en drinken, en dergelijke: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de man – deels – aan zijn onderhoudsverplichting. Voor zover daartegenover een besparing in die kosten van de vrouw staat, verlaagt de voorzieningenrechter in beginsel de bijdrage van de man met een percentage van de behoefte van de kinderen: de ‘zorgkorting’.
6.28.
Gelet op de voorlopige zorgregeling die de voorzieningenrechter zal vaststellen, verblijft [de minderjarige] gemiddeld twee dagen per week bij de man. Daarbij past een zorgkorting van 25% van de behoefte, dus € 147,- per maand. Maar omdat er hier een tekort aan draagkracht is, zou het niet eerlijk zijn als de man deze korting volledig mag toepassen. Als de man namelijk alle kosten die hij maakt voor [de minderjarige] in mindering mag brengen op de alimentatie, dan komt het hele tekort aan draagkracht op de schouders van de vrouw te rusten. De vrouw moet tenslotte ook kosten voor [de minderjarige] maken, die zij eigenlijk niet kan dragen. In dat geval moet ieder de helft van het tekort dragen, dus een bedrag van
(€ 251 / 2 = ) afgerond € 126,- per maand. Dit betekent dat de voorzieningenrechter slechts een zorgkorting van (€ 147-/- € 126 =) € 21,- per maand in mindering brengt. Er blijft dan een bedrag van (€ 229 -/- € 21 =) € 208,- per maand over dat de man aan kinderalimentatie moet betalen.
Alimentatie vooruitbetalen6.29. De man moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
Uitvoerbaar bij voorraad
6.30.
Het verzoek om de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad te verklaren wordt afgewezen wegens gebrek aan belang. De beslissing kan namelijk ten uitvoer worden gelegd omdat tegen beslissingen in voorlopige voorziening op grond van het bepaalde in artikel 824 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen hoger beroep mogelijk is. Met het geven van deze beschikking tot het treffen van een voorlopige voorziening is de uitvoerbaarheid bij voorraad ervan gegeven.

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
7.1.
bepaalt dat het minderjarige kind:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
aan de vrouw wordt toevertrouwd;
7.2.
stelt vast als regeling ter verdeling van zorg- en opvoedingstaken dat [de minderjarige] bij de man verblijft:
- drie van de vier weekenden per maand van vrijdagmiddag na school tot maandagochtend naar school;
7.3.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van deze beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aan de vrouw zal betalen € 208,- per kind per maand, vanaf nu telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
7.4.
bepaalt dat de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de huurwoning gelegen te [adres] , met bevel dat de man die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden, met uitzondering van de weekenden dat [de minderjarige] conform de voorlopige zorgregeling (zie onder 7.2.) bij de vader verblijft. In die weekenden is de man gerechtigd de woning (ook) te gebruiken.
7.5.
verstaat dat deze voorzieningen gelden voor de duur van het geding;
7.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. B. Krijnen, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. ter Brugge-Beuker als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2024.
BIJLAGEN ZIJN VERWIJDERD

Voetnoten

1.Artikel 1:402 BW.
2.Artikel 1:397, lid 2 BW.