ECLI:NL:RBGEL:2024:489

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 februari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 4279
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag voor een ligplaatsvergunning voor een historisch woonschip in Nijmegen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag van [persoon A] voor een ligplaatsvergunning voor onbepaalde tijd voor een historisch woonschip. Het beroep is ingesteld op 23 augustus 2022, maar na het overlijden van [persoon A] op 6 september 2022 is de procedure voortgezet door zijn erven, [persoon B] en [persoon C]. Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft de aanvraag op 16 juni 2021 afgewezen, en het bezwaar van [persoon A] gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de afwijzing gehandhaafd in het bestreden besluit van 19 juli 2022. De rechtbank heeft op 6 december 2023 de zaak behandeld, waarbij eisers, hun gemachtigde en vertegenwoordigers van het college aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de aangevraagde ligplaatsvergunning een schaarse vergunning is, omdat het aantal beschikbare ligplaatsvergunningen voor woonschepen in [locatie] beperkt is tot vier. De rechtbank stelt vast dat het college ten onrechte de aanvraag heeft afgewezen, omdat er geen weigeringsgronden waren zoals genoemd in de Haven- en Kadeverordening 2016. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om, na vaststelling van de verdelingsprocedure, binnen vier weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens moet het college het griffierecht en proceskosten aan eisers vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/4279

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eisers] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. J.P. Hoegee),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, het college
(gemachtigden: mr. R. Benhadi en mr. W. van de Rijt).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag van [persoon A] om verlening van een ligplaatsvergunning voor onbepaalde tijd voor een historisch woonschip. Het beroep is op 23 augustus 2022 ingesteld namens [persoon A] . Na zijn overlijden op 6 september 2022 is de procedure voortgezet door zijn erven ( [persoon B] en [persoon C] ).
1.1.
Het college heeft de aanvraag met het primaire besluit van 16 juni 2021 afgewezen. Bij het bestreden besluit van 19 juli 2022 heeft het college het bezwaar van [persoon A] gedeeltelijk gegrond verklaard, maar is het, met een gewijzigde en aanvullende motivering, bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 6 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, [persoon D] namens het college, en een van de gemachtigden van het college, mr. W. van de Rijt.

Totstandkoming van de besluitvorming

2. Op 23 februari 2013 heeft [persoon A] een aanvraag om verlening van een ligplaatsvergunning voor onbepaalde tijd voor zijn historisch woonschip ‘ [naam] ’ in [locatie] in [plaats] ingediend.
2.1.
Bij brief van 11 juni 2013 heeft het hoofd van de afdeling Economische Zaken van de gemeente Nijmegen [persoon A] meegedeeld dat, tot nader besluit van de gemeenteraad, geen ligplaatsvergunningen in [locatie] worden verleend. De gemeente is namelijk bezig met onderzoek naar de herinrichting van het oostelijk deel van [locatie 2] (waaronder [locatie] ). Pas als duidelijk is hoe de herinrichting wordt vormgegeven, naar verwachting niet eerder dan in het eerste kwartaal van 2014, zullen vergunningaanvragen, waaronder die van [persoon A] , in behandeling worden genomen.
2.2.
Bij brief van 9 december 2013 heeft het hoofd van de afdeling Economische Zaken van de gemeente Nijmegen, in reactie op een e-mail van 19 augustus 2013, [persoon A] nogmaals meegedeeld dat nog niet wordt beslist op zijn aanvraag vanwege het onderzoek naar de herinrichting van (onder meer) [locatie] .
2.3.
In de jaren daarna hebben medewerkers van de gemeente Nijmegen gesprekken met [persoon A] gevoerd. Tijdens het laatste gesprek in januari 2018 is [persoon A] mondeling meegedeeld dat er geen permanente ligplaatsvergunning voor het historisch woonschip ‘ [naam] ’ in [locatie] wordt verleend.
2.4.
Bij brief van 2 juni 2021 heeft [persoon A] het college verzocht om binnen twee weken op zijn aanvraag te beslissen. Vervolgens heeft het college bij het primaire besluit de aanvraag van [persoon A] afgewezen. Volgens het college zijn de beschikbare ligplaatsvergunningen al verleend. Bovendien is het beleid dat er geen ligplaatsvergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend voor een historisch woonschip.
2.5.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar is het, met een gewijzigde en aanvullende motivering, bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Volgens het college is sprake van een schaarse vergunning, onder meer omdat het aantal te verlenen ligplaatsvergunningen voor woonschepen in [locatie] is beperkt tot vier ligplaatsen (beleidsmatige schaarste). Dit betekent dat de door [persoon A] aangevraagde ligplaatsvergunning pas kan worden verleend nadat een verdelingsprocedure is doorlopen, waarbij potentiële gegadigden de kans hebben gekregen om mee te dingen naar de schaarse ligplaatsvergunning(en). Volgens het college is hierbij niet uitgesloten dat een ligplaatsvergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend. Het college stelt zich verder op het standpunt dat, als de verdelingsprocedure niet wordt gevolgd, sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Tot slot legt het college aan het bestreden besluit ten grondslag dat in bezwaar een volledige heroverweging plaatsvindt en dat daarbij in beginsel wordt getoetst aan de wet- en regelgeving zoals die op dat moment luidt. Volgens het college is er geen reden om daar in dit geval van af te wijken. Er is geen sprake van strijd met het rechtzekerheidsbeginsel en het verbod van reformatio in peius. Het college erkent dat eerder op de aanvraag had moeten worden beslist, maar stelt dat ook in dat geval de vergunning niet zou zijn verleend.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit aan de hand van de daartegen door eisers aangevoerde beroepsgronden.
3.1.
De voor de beoordeling van belang zijnde wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De rechtbank merkt hierbij op dat op zitting met partijen is vastgesteld dat op het moment van zowel het primaire besluit als het bestreden besluit de Haven- en Kadeverordening 2016 gold, en dat daarom aan deze verordening moet worden getoetst.
Schaarse vergunning en verdelingsprocedure
4. Eisers betogen dat geen sprake is van een schaarse vergunning en dat daarom geen verdelingsprocedure hoeft te worden gevolgd. Van een schaarse vergunning is namelijk alleen sprake als de som van de omvang van de aanvragen het aantal beschikbare ligplaatsvergunningen overtreft. Een dergelijke situatie doet zich in dit geval niet voor. In [locatie] zijn namelijk drie ligplaatsen voor horecaschepen en vier ligplaatsen voor woonschepen beschikbaar. Uit informatie die is verkregen naar aanleiding van een op
23 augustus 2022 door [persoon A] ingediend verzoek op grond van de Wet open overheid blijkt dat er in totaal drie vergunningaanvragen zijn ingediend, waarvan alleen de aanvraag van [persoon A] ziet op een woonschip. De andere twee aanvragen zien op horecaschepen. Alleen al hierom had de vergunning verleend kunnen en moeten worden.
Verder kan volgens eisers alleen sprake zijn van een schaarse vergunning als er meer aanvragen dan beschikbare vergunningen zijn ѐn al die aanvragen ingewilligd zouden kunnen worden. Omdat van de gegadigden alleen eisers beschikken over de (op grond van artikel 5.2, aanhef en onder c, van de Haven- en Kadeverordening 2016) benodigde vergunning op grond van de Waterwet en uitgesloten is dat andere gegadigden alsnog een dergelijke watervergunning kunnen verkrijgen, komen alleen eisers in aanmerking voor de ligplaatsvergunning en is verlening hiervan zonder verdelingsprocedure niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus eisers.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat uit de ligplaatsenkaart Haven- en Kadeverordening 2016 én paragraaf 1.3 van het bestemmingsplan 'Nijmegen Centrum - Binnenstad - 11 ( [locatie] )' volgt dat in [locatie] maximaal vier ligplaatsen voor permanente woonschepen beschikbaar zijn.
4.2.
Uit vaste rechtspraak [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat in het Nederlandse recht een rechtsnorm geldt die ertoe strekt dat bij de verdeling van schaarse vergunningen door het bestuur op enigerlei wijze aan (potentiële) gegadigden ruimte moet worden geboden om naar de beschikbare vergunning(en) mee te dingen.
4.3.
Er is sprake van schaarse publieke rechten (waaronder een schaarse vergunning) als de som van de omvang van de aanvragen het aantal beschikbare publieke rechten overtreft. Deze definitie impliceert dat het aantal beschikbare publieke rechten beperkt is en dat voor wat betreft het aantal te verlenen rechten een maximum of plafond bestaat. Dat plafond kan voortvloeien uit de schaarste aan beschikbare natuurlijke hulpbronnen (fysieke schaarste) of aan bruikbare technische mogelijkheden (technische schaarste), maar kan ook om beleidsmatige redenen worden vastgesteld. Doorgaans zal dit plafond in een getal worden uitgedrukt dat kan zijn neergelegd in een wettelijk voorschrift of op basis van dat wettelijk voorschrift worden vastgesteld. Een plafond kan echter ook zijn ‘verstopt’ en dus niet expliciet worden genoemd. [2]
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat, omdat voor het aantal te verlenen ligplaatsvergunningen voor een woonschip in [locatie] een plafond bestaat, het college zich alleen al hierom terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aangevraagde ligplaatsvergunning een schaarse vergunning is. [3] De beroepsgronden van eisers die zien op het daadwerkelijke aantal aanvragen en op de mate van inwilligbaarheid van deze aanvragen hoeven daarom niet te worden besproken. Het betoog van eisers dat geen sprake is van een schaarse vergunning slaagt niet. Gelet hierop en gelet op de onder 4.2 genoemde rechtspraak slaagt ook het betoog dat geen verdelingsprocedure moet worden gevolgd niet.
Is sprake van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 5.2 van de Haven- en Kadeverordening 2016?
5. Eisers betogen dat, voor zover sprake zou zijn van een schaarse vergunning en een verdelingsprocedure moet worden gevolgd, het college de aanvraag niet had mogen afwijzen. Er is namelijk geen sprake van één van de in de Haven- en Kadeverordening 2016 genoemde weigeringsgronden. Het college had in plaats daarvan de aanvraag moeten aanhouden. Hiermee zou namelijk zijn voorkomen dat eisers een nieuwe aanvraag moeten indienen en daarmee – omdat op dit moment niet duidelijk is of en in hoeverre betekenis zal toekomen aan de volgorde van binnenkomst van de aanvragen – mogelijk in een nadeliger positie worden gebracht dan wanneer de aanvraag zou zijn aangehouden.
6. De rechtbank stelt vast dat het college op zitting heeft erkend dat op het moment van zowel het primaire besluit als het bestreden besluit geen sprake was van één van de in de Haven- en Kadeverordening 2016 genoemde weigeringsgronden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het college in bezwaar ten onrechte de afwijzing van de aanvraag heeft gehandhaafd. Het betoog van eisers slaagt.
Hoe nu verder?
7. Op zitting heeft het college toegelicht dat er inmiddels een conceptversie van de verdelingsprocedure is opgesteld. Dit heeft lang geduurd, omdat deze procedure alle ligplaatsvergunningen in [plaats] betreft en er tegelijkertijd een nieuwe Haven- en Kadeverordening wordt opgesteld. Zowel het college als de gemeenteraad moet nog instemmen met de verdelingsprocedure. De verwachting is dat dit in totaal nog ongeveer zes maanden duurt.
7.1.
De rechtbank concludeert dat - hoewel niet valt in te zien waarom de gemeente Nijmegen niet eerder een verdelingsprocedure heeft opgesteld, en de gehele gang van zaken rondom de aanvraag van [persoon A] niet de schoonheidsprijs verdient - in deze procedure niet anders kan worden geoordeeld dan dat het vaststellen en openstellen van de verdelingsprocedure moet worden afgewacht en dat vervolgens, na afloop van de termijn waarin eventuele andere gegadigden een aanvraag kunnen indienen, zo snel mogelijk maar uiterlijk binnen vier weken, een nieuwe beslissing op bezwaar moet worden genomen. De rechtbank wijst eisers erop dat zij – als het college niet binnen deze termijn een nieuwe beslissing op bezwaar neemt – het college in gebreke kunnen stellen en daarna bij de rechtbank beroep in kunnen stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit. [4]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten. Het college moet, nadat de verdelingsprocedure is vastgesteld en na afloop van de termijn waarin eventuele andere gegadigden een aanvraag kunnen indienen, zo snel mogelijk maar uiterlijk binnen vier weken, een nieuwe beslissing op bezwaar nemen.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers een vergoeding voor hun proceskosten. De rechtbank stelt de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op om, nadat de verdelingsprocedure is vastgesteld en na afloop van de termijn waarin eventuele andere gegadigden een aanvraag kunnen indienen, uiterlijk binnen vier weken, een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 184 aan eisers moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.750 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.H. Verzijl-Stoop, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Haven- en Kadeverordening 2016
Artikel 1.1
In aanvulling op de in de Binnenvaartwet, het Binnenvaartpolitiereglement, het Rijnvaartpolitiereglement en de Algemene Plaatselijke Verordening gegeven definities verstaat deze Verordening onder:
q. woonboot: een woonschip, woonark of historisch schip waarop wordt gewoond.
Artikel 1.4
1. Een vergunning of ontheffing wordt voor bepaalde of onbepaalde tijd verleend.
Artikel 1.5
De vergunning of ontheffing wordt geweigerd in geval van:
a. strijd met deze Verordening;
b. strijd met het bestemmingsplan;
c. strijd met vigerend beleid en nadere regels zoals genoemd in artikel 1.8.
Artikel 1.8
Het college kan per haven nadere regels stellen ten aanzien van:
a. het toewijzen van ligplaatsen;
b. de duur van het nemen van een ligplaats;
c. het gebruik van voorzieningen van de haven;
d. de beeldkwaliteit van woonschepen en woonarken.
Artikel 2.2
1. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college ligplaats te nemen.
Artikel 5.1
1. Het is verboden met een woonboot een ligplaats te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een woonboot beschikbaar te stellen buiten de in het tweede lid aangewezen ligplaatsen.
2. Als ligplaatsen voor woonboten zijn aangewezen tot de begrenzing zoals weergegeven op de kaart behorend bij deze Verordening (Ligplaatsenkaart 2016):
c. [locatie] .
Artikel 5.2
Onverminderd het bepaalde in artikel 1.5 kan de vergunning als bedoeld in artikel 2.2 worden geweigerd indien:
a. de woonboot niet voldoet aan eisen van (brand)veiligheid, milieuhygiëne of volksgezondheid;
b. de woonboot langer, breder, hoger of dieper is dan toegestaan op grond van vigerend beleid voor beeldkwaliteit van woonschepen en woonarken;
c. er voor betreffende ligplaats een vergunning ingevolge de Waterwet is benodigd en deze niet is verkregen;
d. de ligplaatsen, zoals nader aangeduid op de ligplaatsenkaart en in deze Verordening, al zijn vergund;
e. de woonboot belemmeringen kan veroorzaken of veroorzaakt aan het verkeer te water of te land;
f. het uiterlijk van de woonboot of de bijbehorende voorzieningen afbreuk doet aan het uiterlijk aanzien van de omgeving en niet voldoet aan bepalingen opgenomen in vigerend beleid voor beeldkwaliteit van woonschepen en woonarken; g. er meer dan één bijbehorende voorziening per type aanwezig is; h. de aanvrager niet de eigenaar van de woonboot is.
Artikel 5.4
2. Bij overlijden van de vergunninghouder kan de ligplaatsvergunning worden overgedragen aan de erfgenaam.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van 2 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2927), 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1013) en 23 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3081).
2.Zie de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal (mr. R.J.G.M. Widdershoven) van 25 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1421) en de onder voetnoot 1 genoemde uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020 en 23 december 2020.
3.Zie onder meer de onder voetnoot 1 genoemde uitspraak van de Afdeling van 23 december 2020.
4.Dit volgt uit de artikelen 6:2 en 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht.