10.1.Artikel 2 van de Wegenverkeerswet luidt als volgt:
“1 De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
2. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
(…).”
11. Het college heeft beoordelingsruimte bij de beantwoording van de vraag wat nodig is ter bescherming van de verkeersbelangen genoemd in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994. Het college moet dit naar behoren motiveren. Afhankelijk van de beroepsgronden gaat de bestuursrechter in op de vraag of de manier waarop het college van zijn beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt in overeenstemming is met het recht. Daarbij moet de bestuursrechter nagaan of het college redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier heeft kunnen invullen.
12. Nadat het college heeft vastgesteld wat naar zijn oordeel nodig is gelet op de betrokken verkeersbelangen, moet het de uitkomst van die beoordeling afwegen tegen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit. Bij die afweging heeft het bestuursorgaan beleidsruimte. De bestuursrechter gaat niet na of hij in het concrete geval tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de (uitkomst van de) belangenafweging die ten grondslag ligt aan het besluit onevenredig is in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen (artikel 3:4, tweede lid, van de Awb).
13. Voor de motivering van een verkeersbesluit mag het college op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het college niet zonder nadere motivering op het advies afgaan.
14. Het college heeft met het deskundigenrapport de voor- en nadelen van het nieuwe fietspad in kaart gebracht. In dit rapport is ook ingegaan op de alternatieven die door eiser zijn aangedragen. Uit zowel het rapport van Bonotraffics als het rapport van VVN blijkt dat dat fietsverkeer over de parkeerplaats tot gevaarlijke situaties kan leiden, vanwege auto’s en bussen die aan het inparkeren zijn of die aan het zoeken zijn naar een parkeerplaats. Op dit punt is de nieuwe situatie beter dan het door eiser voorgestelde alternatief over de parkeerplaats, omdat conflicten met andere weggebruikers op de parkeerplaats worden voorkomen. Ook in het rapport van VVN wordt aangegeven zij de plannen voor de herinrichting van de parkeerplaats onderschrijft, zowel qua vergroting van de capaciteit als in het belang van de verkeersveiligheid.
Uit beide onderzoeken blijkt ook dat de verkeersveiligheid bij de toegang van het perceel van eiser wel een aandachtspunt betreft. Uit de verkeersonderzoeken blijkt echter niet – zoals eiser stelt – dat de verkeersveiligheid ter hoogte van zijn perceel zodanig vermindert, dat dit niet opweegt tegen de voordelen van het fietspad rondom het parkeerterrein. Bovendien heeft het college aangegeven dat ter hoogte van het perceel van eiser, waar het fietspad deels wordt onderbroken, maatregelen zullen worden getroffen om fietsers te wijzen op de situatie.
In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank daarom geen aanleiding voor het oordeel dat er onvoldoende onderzoek naar alternatieven heeft plaatsgevonden en evenmin dat het college de voor- en nadelen van de varianten voor het beoogde fietspad onvoldoende heeft afgewogen. Het college heeft zich onder verwijzing naar het deskundigenrapport en met de hiervoor opgenomen motivering redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de verkeersveiligheid is gediend met het verkeersbesluit.
De beroepsgrond slaagt in zoverre niet. Dit betekent dat is voldaan aan het toetsingskader zoals dat hiervoor is opgenomen onder 11. De rechtbank zal hierna beoordelen of ook is voldaan aan het vervolg van het toetsingskader zoals dat hiervoor is opgenomen onder 12.
15. Uit dit tweede deel van het toetsingskader volgt dat het college de uitkomst van de beoordeling van de verkeersbelangen moet afwegen tegen de nadelige gevolgen van het verkeersbesluit voor belanghebbenden, de zogenaamde toetsing aan het evenredigheidsbeginsel.
Vast staat dat de nieuwe situatie nadelige gevolgen heeft voor eiser. Zo zal er ter hoogte van zijn inrit sprake zijn van kruisend fietsverkeer in plaats van afslaand fietsverkeer. Daarnaast worden op een deel van de dijk waarop het traject voor het fietspad is voorzien op dit moment ook fietsen gestald door bezoekers van zijn bedrijf. Door de aanleg van het fietspad komt deze stallingsmogelijkheid te vervallen.
16. Voor wat betreft de privaatrechtelijke situatie overweegt de rechtbank dat op de zitting niet duidelijk is geworden hoe het precies zit met betrekking tot de omvang van het opstalrecht en de gebruikersovereenkomst. De privaatrechtelijke verhoudingen zijn echter ook niet van doorslaggevend belang, omdat wel vast staat dat op de dijk fietsenstalling ten behoeve van het bedrijf van eiser plaatsvindt en dat deze stallingsmogelijkheid door de aanleg van het fietspad deels verdwijnt. Het is ook niet gebleken dat het Waterschap als eigenaar van de gronden optreedt tegen de fietsenstalling.
Het verdwijnen van de fietsenstalling vormt naar het oordeel van de rechtbank daarom een belang dat in de overweging van het college moet worden betrokken bij het afwegen van de bij het verkeersbesluit betrokken belangen. De omstandigheid dat over de verplaatsing van de stallingsruimte geen overeenstemming is bereikt met eiser betekent ook niet dat dit nadelige gevolg niet hoeft te worden meegewogen.
Uit het verkeersbesluit blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het college dit nadelige gevolg voor eiser heeft betrokken in zijn belangenafweging. Het verkeersbesluit is daarom op dit punt in strijd met het motiveringsbeginsel.
De beroepsgrond slaagt.
17. Het college heeft voor de aan te houden breedte van het fietspad de richtlijn “ontwerpwijzer fietsverkeer” van het kennisplatform CROW gehanteerd. In deze richtlijn staat over de breedte van solitaire fietspaden het volgende:
De rechtbank stelt vast dat uit de richtlijn volgt dat het fietspad minimaal 2,5 meter breed moet zijn, en dus niet minimaal 1,5 meter zoals in het verkeersbesluit staat. Anders dan het college in het verkeersbesluit heeft overwogen voldoet het 2 meter brede fietspad dus niet aan de richtlijn, zodat het besluit op dit punt in strijd is met het motiveringsbeginsel.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
18. Voor zover eiser met zijn verwijzing naar de privaatrechtelijke situatie heeft beoogd te betogen dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering overweegt de rechtbank dat slechts als een privaatrechtelijke belemmering evident is, deze in bestuursrechtelijke zin een belemmering vormt voor het verkeersbesluit.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval echter geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Uit het opstalrecht kan namelijk niet evident worden afgeleid dat zij inhoudt dat sprake is van een exclusief gebruiksrecht ten behoeve van eiser dat in de weg staat aan de realisatie van het fietspad. In dit geval staat bovendien vast dat de eigenaar van de gronden (het Waterschap) geen bezwaar heeft tegen de aanleg van het fietspad.
De beroepsgrond slaagt niet.
19. Het beroep van eiseres is niet-ontvankelijk.
Het beroep van eiser is gegrond vanwege een motiveringsgebrek met betrekking tot de belangenafweging en de breedte van het fietspad. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. De reden daarvoor is dat het college een nieuwe belangenafweging moet maken waarin het verdwijnen van de fietsenstalling wordt betrokken. De rechtbank geeft partijen mee dat het de voorkeur heeft om eerst met elkaar in overleg treden om samen te komen tot een oplossing voor de fietsenstalling. Uiteindelijk is het namelijk in het belang van zowel eiser als de gemeente dat geen overlast door geparkeerde fietsen ontstaat.
Voor wat betreft de breedte van het fietspad zal het college in het nieuwe besluit eerst het verwachte aantal fietsers moeten bepalen, aangezien de breedte van het fietspad afhangt van het aantal fietsers. Het college heeft op de zitting terecht aangegeven dat het mogelijk is om van de richtlijnen van het CROW voor de breedte van een fietspad af te wijken. Het zijn namelijk geen wettelijke normen maar richtlijnen. Het college zal als hij af wil wijken van de richtlijn echter wel moeten motiveren waarom in dit specifieke geval wordt afgeweken van de in de richtlijn voorgeschreven breedte. In het verkeersbesluit is dit niet gedaan, omdat het college in de veronderstelling was dat de breedte voldeed aan de CROWrichtlijn.
Gelet op het voorgaande is het toepassen van een bestuurlijke lus niet efficiënt of doelmatig. Dit betekent dat het college opnieuw moet beslissen op het bezwaarschift.
Proceskosten en griffierecht
20. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de reiskosten van eiser bedraagt de vergoeding € 44,80. Voor de verletkosten van eiser bedraagt de vergoeding € 24 (3 uur x € 8). De rechtbank stelt de verletkosten op het laagste uurtarief vast omdat de verletkosten niet nader zijn onderbouwd.
De rechtbank kent geen proceskosten toe voor de werkzaamheden van de gemachtigde. Alleen door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komt op grond van artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking. In de rechtspraak is bepaald dat de werkzaamheden vast onderdeel dienen te zijn van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening.Daarvan is bij de gemachtigde van eiser geen sprake. De gemachtigde heeft op de zitting ook aangegeven slechts een belangenbehartiger te zijn.
Omdat het beroep gegrond is moet het college daarnaast het griffierecht aan eisers vergoeden.
- verklaart het beroep van eiseres niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eiser gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 68,80 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mengerink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.