In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 17 juli 2024 een verstekvonnis gewezen in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde, waarbij de vorderingen van eiser betrekking hebben op de voormalige echtelijke woning. Eiser vordert dat gedaagde medewerking verleent aan de levering van haar aandeel in de woning aan eiser, alsook aan de verkoop van de woning aan een derde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van eiser voorwaardelijk zijn en elkaar uitsluiten, wat betekent dat slechts één van de vorderingen kan worden toegewezen. De rechtbank heeft artikel 3:300 BW toegepast, dat betrekking heeft op rechtshandelingen, en heeft geoordeeld dat eiser geen belang heeft bij een dwangsomveroordeling voor het niet verrichten van rechtshandelingen door gedaagde, omdat de toewijzing van de vordering onder VI. van het petitum voldoende is om de belangen van eiser te waarborgen.
De rechtbank heeft de dwangsom gematigd en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. De beslissing houdt in dat gedaagde, indien eiser de woning kan overnemen binnen zes maanden na het wijzen van het vonnis, haar medewerking moet verlenen aan de notariële levering van de woning aan eiser. Indien gedaagde niet binnen de gestelde termijn meewerkt, kan dit vonnis in de plaats treden van de vereiste notariële akte. De rechtbank heeft ook bepaald dat de verdeling van de overwaarde van de woning tussen partijen zal plaatsvinden conform de inleidende dagvaarding, waarbij eiser recht heeft op een bepaald bedrag uit de opbrengst van de woning.
Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. G.F. van den Berg.