ECLI:NL:RBGEL:2024:4465

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
C/05/434531 / JE RK 24-392
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en perspectiefbepaling voor een minderjarige

In deze beschikking van de kinderrechter van de Rechtbank Gelderland, uitgesproken op 12 juli 2024, wordt de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige verlengd. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er nog niet voldoende is gedaan om te werken aan een terugplaatsing bij de moeder. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in een rapport geconcludeerd dat het perspectief van de minderjarige bij de pleegouders ligt, maar de kinderrechter is van mening dat er meer onderzoek nodig is naar de opvoedcapaciteiten van de moeder. De kinderrechter heeft daarom de GI (gecertificeerde instelling) de opdracht gegeven om de moeder in de gelegenheid te stellen met de minderjarige naar een moeder-kindhuis te gaan, zodat er concreet zicht kan komen op haar opvoedcapaciteiten en emotionele beschikbaarheid. De machtiging tot uithuisplaatsing wordt verlengd tot 6 september 2024, zodat de minderjarige bij de pleegouders kan blijven wonen totdat het traject bij het moeder-kindhuis is afgerond. Daarnaast is er een omgangsregeling vastgesteld waarbij de moeder vanaf 1 september 2024 twee keer per week twee uur begeleide omgang met de minderjarige zal hebben. De kinderrechter benadrukt dat de beslissing over de terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder nog niet definitief is en afhankelijk is van de uitkomsten van het traject in het moeder-kindhuis.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummers: C/05/434531 / JE RK 24-392 en C/05/434912 / JE RK 24-428
Datum uitspraak: 12 juli 2024
beschikking van de kinderrechter over een verlenging machtiging tot uithuisplaatsing en het vervallen verklaren van een schriftelijke aanwijzing en het vaststellen van een contactregeling
in de zaak met zaaknummer: C/05/
434531/ JE RK 24-392van
de gecertificeerde instelling
Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Arnhem,
hierna te noemen de GI,
over
[naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2022 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[naam moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. M. Metin te Arnhem,
[naam vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats] ,
[naam pleegouders],
hierna te noemen de pleegouders,
wonende in [woonplaats] .
en
in de zaak met zaaknummer: C05/434912/
JE RK 24-428van
[naam moeder] ,
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. M. Metin te Arnhem,
over
[naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2022 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
de gecertificeerde instelling
Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, gevestigd te Arnhem,
hierna te noemen de GI,
[naam vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats] ,
[naam pleegouders],
hierna te noemen de pleegouders,
wonende in [woonplaats] .

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
in de zaak met zaaknummer: C/05/
434531/ JE RK 24-392:
- de beschikking van deze rechtbank van 23 mei 2024;
- het (concept)rapport van de Raad van 28 mei 2024, ingediend door mr. Metin;
- de brief van de GI van 24 juni 2024;
- de brief met bijlagen van mr. Metin, ingekomen bij de griffie op 2 juli 2024;
in de zaak met zaaknummer: C05/434912/
JE RK 24-428:
- de beschikking van deze rechtbank van 23 mei 2024;
- het (concept)rapport van de Raad van 28 mei 2024, ingediend door mr. Metin.
1.2.
In de beschikking van 23 mei 2024 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin verlengd tot 2 augustus 2024. De kinderrechter heeft de verdere beslissing over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing aangehouden tot de mondelinge behandeling van 4 juli 2024 en de GI verzocht uiterlijk twee weken voor de nieuwe mondelinge behandeling het perspectiefonderzoek (de kinderrechter begrijpt: het raadsrapport) over te leggen. De kinderrechter heeft ook het verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing en het vaststellen van een contactregeling met de moeder aangehouden tot de mondelinge behandeling van 4 juli 2024.
1.3.
De kinderrechter heeft de mondelinge behandeling met gesloten deuren voortgezet op 4 juli 2024 in het gebouw van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen. De bovengenoemde verzoeken zijn gelijktijdig behandeld. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met haar advocaat;
- de vader;
- de pleegouders;
- een vertegenwoordiger van de GI;
- een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).

2.De verzoeken

2.1.
Aan de rechtbank liggen de volgende verzoeken nog voor:
in de zaak met zaaknummer: C/05/434531/ JE RK 24-392:
- het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] gedurende dag en nacht in een pleeggezin te verlengen voor de duur van drie maanden en vier dagen (de kinderrechter begrijpt: voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 6 september 2024) met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
in de zaak met zaaknummer: C05/434912 / JE RK 24-428:
de verzoeken van de moeder:
  • haar ontvankelijk te verklaren in haar verzoek;
  • voorwaardelijk: de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren;
  • zelfstandig een omgangsregeling vast te stellen op de volgende wijze:
met onmiddellijke ingang twee weken twee keer twee uur per week omgang waarbij een keer per week bij de moeder thuis zal zijn;
na deze twee weken twee keer per week vier uur omgang waarvan een keer per week bij de moeder thuis zal zijn;
na deze twee weken twee keer per week acht uur omgang waarvan een keer per week bij de moeder thuis zal zijn;
na deze twee weken een overnachting bij de moeder thuis;
na deze twee weken twee overnachtingen bij de moeder thuis;
dan wel een zodanige regeling vast te stellen zoals de kinderrechter in het belang van [minderjarige] acht;
  • te bepalen dat de reiskosten voor de omgang worden vergoed;
  • althans een zodanige beslissing te nemen zoals de rechtbank in goede justitie verneemt te behoren, kosten rechtens.
2.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van 4 juli 2024 is met partijen besproken dat ervan kan worden uitgegaan dat het conceptrapport van de Raad kan worden gezien als de definitieve versie van het rapport.
2.3.
De Raad heeft in het raadsrapport (kort samengevat) geconcludeerd dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is verstreken, dat het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders ligt en er geïnvesteerd moet worden in uitbreiding van de omgang en contact tussen [minderjarige] en de ouders. De Raad adviseert daarom om niet meer te werken aan (terug)plaatsing van [minderjarige] naar de moeder.

3.Het nadere standpunt van de GI

3.1.
De GI heeft verzocht het resterende deel van het verzoek tot het verlengen van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders tot het einde van de ondertoezichtstelling toe te wijzen. De GI sluit zich aan bij de conclusie van de Raad dat het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders ligt en dat de komende tijd moet worden onderzocht wat een passende omgangsregeling met de ouders zal zijn. De huidige omgangsbegeleider kan een rol spelen bij het in kaart brengen van de opvoedvaardigheden van de ouders. De GI stelt voor dat voorlopig wekelijks gedurende twee uur begeleide omgang zal plaatsvinden. Zodra de opvoedvaardigheden van de ouders in kaart zijn gebracht zal de GI de omgang met de ouders op passende wijze uitbreiden.

4.Het nadere standpunt van de ouders

4.1.
De moeder is het niet eens met het raadsrapport en geeft aan dat zij zeer teleurgesteld is in de gang van zaken. De GI gaf in de zomer van 2023 al aan dat de moeder en [minderjarige] naar een moeder-kindhuis zouden gaan. Door fouten aan de zijde van de GI heeft dit proces vertraging opgelopen en de GI heeft destijds ook besloten het perspectiefonderzoek van Timon vroegtijdig te beëindigen. [minderjarige] is gehecht aan de pleegouders, maar zij heeft er ook recht op en belang bij om bij de moeder te kunnen opgroeien. De moeder werkt goed samen met de GI, ze is al langere tijd clean, ze staat open voor hulpverlening en is leerbaar. De GI heeft zelf ook aangegeven geen enkele aanleiding te zien om te concluderen dat [minderjarige] niet meer met de moeder naar het moeder-kindhuis kan, anders dan de conclusie van de Raad in het raadsrapport. De moeder is het daarom niet eens met de conclusie van de Raad dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] al zou zijn verstreken. Zij wil de kans krijgen om met [minderjarige] naar een moeder-kindhuis te gaan. De moeder heeft het gevoel dat zij nu wordt ‘afgestraft’ doordat zij heeft gezegd dat ze voornemens is het contact tussen [minderjarige] en de pleegouders stop te zetten bij een terugplaatsing. De moeder staat er echter wel degelijk voor open dat [minderjarige] en de pleegouders contact met elkaar houden na een terugplaatsing. Ook is het persoonlijkheidsonderzoek door de Raad uit zijn verband gerukt en is er nog geen goed onderzoek gedaan naar de opvoedvaardigheden van de moeder. De moeder verzoekt primair de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders niet te verlengen, het oorspronkelijke traject door te zetten en de moeder met [minderjarige] naar het moeder-kindhuis te laten gaan. Subsidiair verzoekt de moeder een deskundige te benoemen op grond van artikel 810a lid 2 Rv die onderzoek kan verrichten naar wat [minderjarige] nodig heeft.
4.2.
De vader heeft zich tijdens de mondelinge behandeling achter de standpunten van de moeder geschaard.

5.Het standpunt van de pleegouders

5.1.
De pleegouders hebben tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat de communicatie tussen de pleegouders en de vorige betrokken jeugdbeschermer niet goed verliep, waardoor de pleegouders het gevoel hadden dat zij niet mee werden genomen in het plan van de GI om via een moeder-kindhuis toe te werken naar thuisplaatsing. De pleegouders hadden het gevoel dat de GI te weinig onderzoek had gedaan naar de opvoedvaardigheden van de moeder en te snel over wilde gaan naar het moeder-kindhuis voorafgaand aan een thuisplaatsing. De pleegouders vonden het daarom goed om te horen dat de Raad onafhankelijk onderzoek ging doen. Voor hen staat het belang van [minderjarige] voorop, los van de plek waar zij opgroeit.

6.De beoordeling

De machtiging tot uithuisplaatsing en verzoek om contra-expertise
6.1.
De kinderrechter constateert dat de huidige machtiging tot uithuisplaatsing is verleend tot 2 augustus 2024. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling verzocht het resterende deel van het verzoek toe te wijzen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij een pleeggezin te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 6 september 2024. Hoewel de beslissing in deze beschikking dus slechts ziet op een periode van iets meer dan een maand, realiseert de kinderrechter zich dat de beslissing over het resterende deel van het verzoek grote impact zal hebben in het kader van de perspectiefbepaling van [minderjarige] .
6.2.
De kinderrechter is van oordeel dat op basis van het raadsrapport van 28 mei 2024 nog niet kan worden geconcludeerd dat het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders ligt. De kinderrechter is namelijk van oordeel dat nog niet alles is gedaan om te werken aan terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. De kinderrechter zal de GI daarom de opdracht geven de moeder in de gelegenheid te stellen om met [minderjarige] naar een moeder-kindhuis te gaan, maar ook bepalen dat op de achtergrond nog wel de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd zal worden, zodat [minderjarige] wel bij de pleegouders kan blijven tot het moment dat zij met de moeder naar een moeder-kindhuis gaat, maar ook zodat in het geval het traject bij het moeder-kindhuis niet goed verloopt, er nog de mogelijkheid is voor [minderjarige] om terug te gaan naar de pleegouders. De kinderrechter zal hierna uitleggen hoe hij tot deze beslissing is gekomen.
6.3.
De kinderrechter ziet op basis van het raadsrapport op dit moment onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de ouders de zorgbehoefte van [minderjarige] niet aan zouden kunnen. De kinderrechter onderschrijft de conclusie van de Raad dat het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders ligt daarom vooralsnog niet. De Raad noemt ter onderbouwing van zijn conclusie drie pijlers. Allereerst is volgens de Raad de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] verstreken. [minderjarige] is vanaf haar geboorte veilig gehecht aan de pleegouders en het is volgens de Raad niet in haar belang een hechtingsbreuk te creëren door toe te werken naar een terugplaatsing. De kinderrechter overweegt echter dat uit de stukken en de toelichting van zowel de ouders als de pleegouders is gebleken dat al in juni 2023 werd gesproken over een traject waarbij de moeder met [minderjarige] naar een moeder-kindhuis zou gaan, met thuisplaatsing als doel. Dit is ook steeds door de kinderrechter meegenomen in de beslissing over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, zo blijkt uit de eerdere beschikkingen uit augustus 2023, februari 2024 en mei 2024. Hoewel de kinderrechter zich kan voorstellen dat een periode van twee jaar voor een jong meisje als [minderjarige] een lange periode is, kan volgens de kinderrechter hiermee nog niet gezegd worden dat de aanvaardbare termijn al is verstreken. Daar komt bij dat de onduidelijkheid over het perspectief van [minderjarige] niet aan de ouders is te wijten, maar aan het proces van besluitvorming en (gebrek aan) regievoering vanuit de GI. Bovendien zijn er op dit moment geen concrete aanwijzingen dat [minderjarige] last heeft van onzekerheid over waar zij op mag groeien en is de omgang tussen [minderjarige] en de ouders stabiel. De Raad heeft in het raadsrapport juist geconcludeerd dat de hechting (tussen de ouders en Ashira) in ontwikkeling is. De kinderrechter maakt hieruit op dat er in ieder geval een begin van een hechtingsrelatie tussen [minderjarige] en de moeder tot stand is gekomen en dat het geen ondenkbare situatie zou zijn dat [minderjarige] weer bij de moeder zou kunnen gaan wonen. De kinderrechter acht het hierbij niet aanvaardbaar dat door vertragingen die buiten toedoen van de ouders zijn ontstaan, geconcludeerd wordt dat er teveel tijd is verstreken om nog toe te werken naar thuisplaatsing. Dit klemt te meer nu de betrokken gezinsvoogd tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht dat de ouders hierin weinig te verwijten valt, en dat de vertraging vooral is veroorzaakt door de stappen die binnen de GI zijn gezet.
6.4.
De Raad benoemt ook het risico op een (nieuwe) hechtingsbreuk, en dat er zorgen zijn dat de moeder na een eventueel thuisplaatsing het contact tussen de pleegouders en [minderjarige] stopt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder echter verteld dat de Raad de vraag over het toekomstige contact met de pleegouders nauwelijks had toegelicht en dat haar visie op het contact tussen [minderjarige] en de pleegouders genuanceerder ligt. De moeder stelt het belang van [minderjarige] voorop en staat er in het belang van [minderjarige] ook voor open de pleegouders een rol in het leven van [minderjarige] te geven. De kinderrechter is daarom van oordeel dat niet zonder meer kan worden gesteld dat een plaatsing bij de moeder zorgt voor een ernstige hechtingsbreuk tussen [minderjarige] en de pleegouders. Wat betreft het risico op een (dubbele) hechtingsbreuk overweegt de kinderrechter dat het risico en de ernst van schade de die aan [minderjarige] wordt toegebracht op het moment dat zij geen kans krijgt bij de moeder op te groeien, zwaarder moet wegen dan het risico op een hechtingsbreuk met de pleegouders op het moment dat nog wel wordt gewerkt aan thuisplaatsing van [minderjarige] en dit mogelijk niet slaagt.
6.5.
Ten derde heeft de Raad meegenomen dat er zorgen zijn over de emotionele en fysieke beschikbaarheid van de moeder voor [minderjarige] en dat er zorgen zijn of de moeder wel tegemoet kan komen aan de zorgbehoefte van [minderjarige] . De kinderrechter constateert echter dat er in het rapport voornamelijk positieve elementen over de moeder staan vermeld. Zo geeft de Raad aan dat de moeder is gegroeid in haar persoonlijke ontwikkeling, langdurig abstinent is en haar traject bij Iriszorg heeft afgerond, overwegend stabiel in het leven staat en is verhuisd naar een woning waar ook de mogelijkheid is voor [minderjarige] om te verblijven. De moeder werkt goed mee aan de noodzakelijke hulpverlening, stelt zich begeleidbaar op en stelt hulpvragen. Zij blijft positief en krachtig ondanks de tegenslagen die zij ervaart. De vader is een betrouwbare man die laat zien aan te kunnen sluiten bij [minderjarige] . De verhouding tussen de ouders is rustig en stabiel en zij hebben een grote wens om voor [minderjarige] te zorgen. Eenmaal thuis zal de moeder intensief begeleid worden door Icare, die het vertrouwen in moeder heeft in de zorg voor [minderjarige] . Al deze elementen vormen een beduidend tegenwicht tegen de (algemeen geformuleerde) zorgen van de Raad. De kinderrechter weegt hierbij ook mee dat de GI tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat de ouders ook in de afgelopen maanden (na het raadsrapport) goede dingen hebben laten zien en er eigenlijk geen reden is om te stellen dat een thuisplaatsing niet meer mogelijk is. Ondanks de stress en onduidelijkheid waar de ouders de afgelopen tijd mee te kampen hebben, is de moeder in contact gebleven met de GI en beschikbaar geweest voor [minderjarige] tijdens de omgangsmomenten. Waar de Raad zorgen uit over het vermijdende copingsmechanisme van de moeder op moeilijke momenten, is de kinderrechter niet gebleken dat de moeder zich heeft teruggetrokken of niet beschikbaar is geweest. Kortom volgt uit het onderzoek van de Raad voor de kinderrechter onvoldoende dat er een risico bestaat dat de moeder niet geheel kan voorzien in de zorgbehoefte voor [minderjarige] als het haar teveel wordt.
6.6.
De kinderrechter acht het van belang dat er binnen afzienbare tijd concreet zicht komt op de opvoedcapaciteiten van de moeder. Daarvoor is nodig dat gedurende een langere periode wordt geobserveerd in hoeverre de moeder aansluit bij de zorgbehoefte van [minderjarige] , of de moeder de zorg ook aan kan op het moment dat zij minder goed in haar vel zit en of de moeder een stabiele opvoedomgeving kan creëren. Nu dit nog niet is onderzocht, kan de kinderrechter nog geen definitief oordeel geven over het opgroeiperspectief van [minderjarige] .
6.7.
De kinderrechter heeft overwogen om, in lijn met het verzoek van de moeder, in het kader van contra-expertise opnieuw een deskundige te benoemen om onderzoek te doen naar de opvoedcapaciteiten en beschikbaarheid van de moeder. De kinderrechter meent echter ook dat een plaatsing van de moeder en [minderjarige] in een moeder-kindhuis bij uitstek geschikt is om dit in kaart te brengen. De kinderrechter begrijpt dat het verzoek van de moeder tot contra-expertise ook is ingegeven met als doel een plaatsing bij een moeder-kindhuis te bewerkstelligen. Nu de kinderrechter ook het belang ziet van plaatsing van de moeder en [minderjarige] in een moeder-kindhuis, acht de kinderrechter het niet noodzakelijk nog een contra-expertise te gelasten. De kinderrechter weegt hierbij ook mee dat een contra-expertise tot verdere vertraging zal leiden. De kinderrechter zal daarom niet overgaan tot het benoemen van een nieuwe deskundige, maar volstaan met de opdracht aan de GI de moeder en [minderjarige] naar een moeder-kindhuis te laten gaan.
6.8.
Zoals ook is overwogen in de beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 2 februari 2024 is voor een plaatsing van [minderjarige] en de moeder in een moeder-kindhuis geen machtiging tot uithuisplaatsing vereist. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de ouders echter naar voren gebracht dat het in het belang van [minderjarige] is om een eventuele plaatsing bij het moeder-kindhuis gedegen te laten verlopen, en niet om abrupt de machtiging tot uithuisplaatsing bij de pleegouders te laten verlopen. De kinderrechter zal daarom de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders verlengen. Binnen het kader van deze machtiging zal de kinderrechter de GI opdracht geven de moeder en [minderjarige] in de gelegenheid te stellen naar een moeder-kindhuis te gaan. Omdat de machtiging slechts kan gelden tot 6 september 2024 en de verwachting is dat het traject van een moeder-kindhuis dan nog niet zal zijn afgerond, zal de kinderrechter bepalen dat de opdracht ten aanzien van het moeder-kindhuis ook geldt bij een mogelijke verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.
6.9.
De kinderrechter benadrukt dat het primaire doel van de plaatsing bij het moeder-kindhuis is de kinderrechter nadere informatie te verstrekken over de opvoedvaardigheden van de moeder, zodat de kinderrechter vervolgens een beslissing kan nemen over het perspectief van [minderjarige] . Met andere woorden: een plaatsing van [minderjarige] en de moeder bij het moeder-kindhuis betekent niet automatisch dat vervolgens ook wordt toegewerkt naar een thuisplaatsing bij de moeder. De kinderrechter verwacht ook dat het nog enige tijd zal duren voordat er een geschikte plek is voor [minderjarige] en de moeder bij een moeder-kindhuis. De kinderrechter acht het in het belang van [minderjarige] dat zij tot die tijd wel bij de pleegouders kan blijven wonen. Op het moment dat het traject onverhoopt niet goed zou lopen en geconcludeerd wordt dat de moeder niet in staat is de dagelijkse zorg voor [minderjarige] te bieden, acht de kinderrechter het ook van belang dat [minderjarige] terug kan naar de pleegouders en dat deze plek dus ook gedurende het verblijf van [minderjarige] in het moeder-kindhuis beschikbaar blijft. Om die reden zal de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
De schriftelijke aanwijzing en de omgangsregeling
6.10.
De moeder heeft voorwaardelijk verzocht, voor het geval de GI alsnog zou overgaan tot een besluit in de vorm van een schriftelijke aanwijzing, de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren. De kinderrechter heeft geconstateerd dat hoewel er in de e-mailcorrespondentie tussen de advocaat van de moeder en de (voormalig) gezinsvoogd is gesproken over een eventuele schriftelijke aanwijzing, de GI niet is overgegaan tot het daadwerkelijk nemen van een schriftelijke aanwijzing. De kinderrechter komt daarom ook niet toe aan het verzoek van de moeder de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren.
6.11.
De moeder heeft een zelfstandig verzoek gedaan over de omgangsregeling tussen haar en [minderjarige] , omdat zij de omgangsmomenten graag op korte termijn zou willen uitbreiden. De GI heeft voorgesteld de huidige omgangsregeling uit te breiden naar wekelijkse bezoeken, voor de duur van twee uur. Tijdens deze bezoeken kunnen de opvoedvaardigheden van de moeder in kaart worden gebracht en vervolgens kan de regeling op passende wijze worden uitgebreid, aldus de GI. Dit voorstel van de GI is echter gebaseerd op de situatie dat het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders ligt. Zoals hiervoor is overwogen zal de kinderrechter bepalen dat de moeder in de gelegenheid moet worden gesteld om met [minderjarige] naar een moeder-kindhuis te gaan om daar haar opvoedvaardigheden in kaart te brengen, voordat een beslissing kan worden genomen over het perspectief van [minderjarige] . De kinderrechter kan zich ook voorstellen dat dit aanleiding is voor de GI om de omgangsregeling tussen [minderjarige] en de moeder op een andere manier vorm te geven, in aanloop naar het traject bij het moeder-kindhuis. De stap van de huidige situatie naar het verblijf bij het moeder-kindhuis dient voor [minderjarige] zo soepel mogelijk verlopen en het contact tussen de moeder en [minderjarige] zal in de periode voorafgaand aan dit traject op passende wijze moeten worden uitgebreid. Anderzijds komt de regeling die de moeder heeft voorgesteld de kinderrechter te voortvarend voor. Feit is verder dat de kinderrechter onvoldoende zicht heeft op hoelang het zal duren voor er een geschikte plek in het moeder-kindhuis is. Om toch te bewerkstelligen dat er enige uitbreiding in de omgangsregeling zal komen, zal de kinderrechter bepalen dat in ieder geval per 1 september 2024 een eerste uitbreiding dient plaats te vinden en er twee keer per week gedurende twee uur begeleide omgang plaatsvindt. De GI zal vervolgens de regie krijgen over een verdere uitbreiding van de omgangsregeling, met als doel de omgangsregeling op zo’n manier uit te breiden dat de overgang naar het moeder-kindhuis zo goed mogelijk verloopt.
De reiskosten
6.12.
De moeder heeft aangegeven dat zij weinig financiële middelen heeft om de reiskosten voor de omgang met [minderjarige] te betalen. De moeder heeft echter nagelaten haar stelling over de beschikbaarheid van financiële middelen nader te onderbouwen met financiële stukken. De kinderrechter kan daarom onvoldoende beoordelen in hoeverre de moeder inderdaad over te weinig financiële middelen beschikt om naar de pleegouders te reizen voor de omgang met [minderjarige] . De kinderrechter onderschrijft het standpunt van de moeder dat de GI als taak heeft samen met de moeder vast te stellen of zij inderdaad niet in staat is de reiskosten op te brengen en in dat geval een oplossing te bedenken voor de vergoeding van (een deel van) die kosten. Het is de kinderrechter echter niet gebleken dat de moeder de GI op dit punt al om hulp heeft gevraagd, wat er in dit kader al dan niet al tussen de moeder en de GI is besproken of dat de GI onvoldoende aan deze taak zou hebben voldaan. De kinderrechter zal het verzoek van de moeder om te bepalen dat de reiskosten voor de omgang worden vergoed, daarom afwijzen.

7.De beslissing

De kinderrechter:
in de zaak met zaaknummer: C/05/
434531/ JE RK 24-392:
7.1.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 6 september 2024;
7.2.
geeft de GI de opdracht de moeder in de gelegenheid te stellen binnen de machtiging tot uithuisplaatsing met [minderjarige] , en een mogelijke verlenging daarvan, in een moeder-kindhuis te verblijven teneinde concreet zicht te krijgen op de opvoedcapaciteiten van de moeder en de emotionele en fysieke beschikbaarheid van de moeder voor [minderjarige] , en hierover na afronding van het traject bij het moeder-kindhuis aan de rechtbank te rapporteren;
7.3.
verklaart het onder 7.1 en 7.2 bepaalde uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak met zaaknummer: C05/434912/
JE RK 24-428:
7.4.
bepaalt als omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] dat zij met ingang van 1 september 2024 twee keer per week twee uur begeleide omgang zal hebben, waarbij de GI de regie heeft over de verdere uitbreiding van deze omgangsregeling in de aanloop naar het traject bij het moeder-kindhuis;
7.5.
verklaart het onder 7.4 bepaalde uitvoerbaar bij voorraad;
7.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Hilberink, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van mr. V.D. van der Kooij als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2024.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.