ECLI:NL:RBGEL:2024:435

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
417949
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid tussenpersonen bij pensioenadvies en contractsovername

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en twee gedaagden over aansprakelijkheid voor pensioenschade. De eiser, een voormalig werknemer van [bedrijf 1], heeft zijn pensioen opgebouwd bij verschillende pensioeninstellingen en stelt dat hij door onjuist advies van een tussenpersoon, [bedrijf 9], schade heeft geleden. De eiser vordert schadevergoeding van de gedaagden, die de rol van tussenpersoon hebben overgenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen overeenkomst is tussen de eiser en de gedaagden die hen aansprakelijk kan stellen voor de schade. De rechtbank oordeelt dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde aansprakelijkheid van de gedaagden en dat er geen verband is tussen de schade en het handelen van de gedaagden. De vorderingen van de eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden. De rechtbank concludeert dat de gedaagden niet aansprakelijk zijn voor de door de eiser gestelde pensioenschade, omdat er geen contractsovername heeft plaatsgevonden die hen aansprakelijk zou maken voor de fouten van de eerdere tussenpersoon.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/417949 / HA ZA 23-163
Vonnis van 24 januari 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. E.F. Muller te Deventer,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [plaats 2] ,
advocaat: mr. M.J.G. Boender-Lamers te Rotterdam,
2.
[gedaagde 2],
te [plaats 3] ,
advocaat: mr. M.H. Pluymen te Deventer,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagden] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 augustus 2023
- de conclusie van antwoord van [gedaagde 1]
- producties 21 tot en met 29 van [eiser]
- productie 10 van [gedaagde 1]
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 december 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is werknemer geweest van [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ). Via [bedrijf 1] bouwde [eiser] een pensioen op bij de [bedrijf 6] ( [bedrijf 6] ). Dit pensioen kende een eindloonregeling met gegarandeerde pensioenaanspraken.
2.2.
Op 1 oktober 2000 is al het personeel van [bedrijf 1] , waaronder [eiser] , in dienst getreden van [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ). Via [bedrijf 2] is [eiser] pensioen gaan opbouwen bij [bedrijf 7] . Dit pensioen betrof een beleggingsverzekering met een beschikbare premieregeling.
2.3.
Bij de start van de pensioenopbouw bij [bedrijf 7] heeft [eiser] ervoor gekozen om zijn bij [bedrijf 6] opgebouwde pensioenaanspraken in te brengen.
2.4.
[bedrijf 2] heeft voor het informeren van haar personeel een pensioenadviseur (door partijen: ‘ [bedrijf 9] ’ genoemd) ingeschakeld, waarbij tevens de mogelijkheid is geboden om een individueel adviesgesprek te laten plaatsvinden. Ook [eiser] heeft zich laten adviseren door [bedrijf 9] . [bedrijf 9] is per 11 september 2009 door een fusie opgegaan in [bedrijf 3] ( [bedrijf 3] ).
2.5.
Met ingang van 1 januari 2006 is de pensioenverzekering bij [bedrijf 7] premievrij gemaakt. Per 1 januari 2008 is [bedrijf 7] overgegaan in [bedrijf 8] ( [bedrijf 8] ). De genoemde pensioenverzekering heeft [bedrijf 8] behandeld onder haar handelsnaam [handelsnaam] .
2.6.
Op 25 augustus 2020 heeft een medewerker van [handelsnaam] aan [eiser] gemaild:
“Geachte heer [eiser] ,
Zoals beloofd stuur ik u de onderstaande historie van het intermediair.
Datum (…) Adviseur
1-10-2000 (…) Adviesburo [bedrijf 9]
1-1-2002 (…) [bedrijf 4]
1-7-2007 (…) [bedrijf 4]
1-1-2016 (…) [gedaagde 2]
(…)”
2.7.
[gedaagde 1] is de rechtsopvolger van [bedrijf 4]
2.8.
Volgens het door [eiser] ingeschakelde [bedrijf 5] ( [bedrijf 5] ) heeft [eiser] een pensioenverlies geleden van € 339.376,-. Hiervan kan volgens [bedrijf 5] € 188.041,- worden toegeschreven aan de waardeoverdracht en € 151.335,- aan de deelname aan een premieregeling in plaats van de oorspronkelijke eindloonregeling.
2.9.
[eiser] heeft [gedaagden] voor dit pensioenverlies aansprakelijk gesteld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
voor recht verklaart dat [gedaagden] aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] lijdt en heeft geleden als gevolg van de aan [bedrijf 9] toerekenbare overschrijding van haar zorgverplichting bij het aangaan van de C-polis op basis waarvan eiser pensioen heeft opgebouwd in dienst van [bedrijf 2] bij [bedrijf 7] leven en haar rechtsopvolgers;
[gedaagden] hoofdelijk veroordeelt aan [eiser] zijn schade ter grootte van € 339.376,- te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 september 2022;
subsidiair voor het geval de vordering onder 2 niet toewijsbaar is, [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt aan [eiser] te vergoeden de schade wegens de waardeoverdracht van € 180.014,-, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 5 september 2022;
[gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 4.203,-;
[gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
Aan zijn vorderingen legt [eiser] , kort samengevat, het volgende ten grondslag. Doordat [eiser] bij [bedrijf 7] pensioen is gaan opbouwen via een premieregeling in plaats van via een eindloonregeling en doordat [eiser] zijn bij [bedrijf 6] opgebouwde pensioen heeft ingebracht in zijn op te bouwen pensioen bij [bedrijf 7] , heeft [eiser] aanmerkelijke pensioenschade geleden. [bedrijf 9] is hiervoor aansprakelijk, omdat zij [eiser] niet goed heeft geïnformeerd. Deze aansprakelijkheid is overgegaan op [gedaagden] , doordat zij het tussenpersoonschap ten aanzien van deze pensioenverzekering hebben overgenomen. Deze overname betreft een contractsovername als bedoeld in artikel 6:159 BW. Daarnaast zijn [gedaagden] ook aansprakelijk, omdat zij ten tijde van het overnemen van het tussenpersoonschap ten onrechte [eiser] niet hebben gewezen op zijn pensioenschade en hem hierover niet hebben geadviseerd.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] heeft allereerst betoogd dat [gedaagden] de door hem gestelde aansprakelijkheid van [bedrijf 9] hebben overgenomen. Dit betoog slaagt niet. Hiertoe is het volgende redengevend.
4.2.
Volgens [eiser] heeft er in 2002 tussen (de rechtsvoorganger van) [gedaagde 1] en [bedrijf 9] een contractsovername plaatsgevonden (in de zin van artikel 6:159 lid 1 BW), als gevolg waarvan [gedaagde 1] de aansprakelijkheid van [bedrijf 9] heeft overgenomen. In 2016 heeft er volgens [eiser] een contractsovername tussen [gedaagden] plaatsgevonden. [gedaagden] betwisten de gestelde contractsovername. Hoe dit exact zit kan in het midden blijven, aangezien de door [eiser] gestelde aansprakelijkheid van [bedrijf 9] hoe dan ook niet als gevolg van contractsovername kan zijn overgegaan op [gedaagde 1] en later [gedaagde 2] .
4.3.
[eiser] verwijt [bedrijf 9] dat zij hem onjuist heeft geadviseerd. Dat er tussen [eiser] en [bedrijf 9] een adviesovereenkomst heeft bestaan, is door [gedaagden] echter betwist en door [eiser] onvoldoende onderbouwd. Het is niet in geschil dat [bedrijf 9] voor het geven van pensioenadvies destijds niet is ingeschakeld door [eiser] , maar door diens toenmalige werkgever [bedrijf 2] . Dat [eiser] daarnaast zelfstandig een adviesopdracht heeft gegeven aan [bedrijf 9] , blijkt nergens uit. Het enkele feit dat [eiser] gebruik heeft gemaakt van de door [bedrijf 2] geboden mogelijkheid om een individueel adviesgesprek te hebben met haar adviseur [bedrijf 9] , maakt dit niet anders. Dit gesprek met [eiser] kan [bedrijf 9] immers nog steeds in opdracht van [bedrijf 2] hebben gevoerd. Aangezien [eiser] verder geen concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat hij aan [bedrijf 9] een adviesopdracht heeft gegeven, moet ervan worden uitgegaan dat er geen adviesovereenkomst heeft bestaan tussen [eiser] en [bedrijf 9] .
4.4.
Voor contractsovername is een over te dragen overeenkomst vereist. Uit het voorgaande volgt dat een eventueel onjuist advies van [bedrijf 9] – en een eventueel hieruit voortgevloeide aansprakelijkheid jegens [eiser] – niet is gegeven in het kader van een overeenkomst met [eiser] . Dit betekent dat ook geen sprake kan zijn van overgang van deze aansprakelijkheid als gevolg van een contractsovername. Het betoog van [eiser] dat het niet uit maakt of er tussen hem en [bedrijf 9] een adviesovereenkomst heeft bestaan, omdat [bedrijf 9] bij de adviesverlening hoe dan ook een zorgplicht jegens hem had en aansprakelijk is omdat die zorgplicht is geschonden, kan hem dus niet baten.
4.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagden] niet kunnen worden aangesproken voor eventuele door [bedrijf 9] gemaakte fouten in de advisering van [eiser] . Voor zover de vorderingen van [eiser] hierop zijn gebaseerd, moeten zij worden afgewezen.
4.6.
Als tweede grondslag voor aansprakelijkheid van [gedaagden] heeft [eiser] betoogd dat zij als tussenpersoon zelfstandig fouten hebben gemaakt. Volgens [eiser] hadden [gedaagden] – kort samengevat – bij het overnemen van het intermediair hem erop moeten wijzen dat hij pensioenschade zou oplopen. Ook dit betoog kan niet slagen. Hierbij kan in het midden blijven of [gedaagden] daadwerkelijk op enig moment tussenpersoon zijn geworden ten aanzien van de pensioenverzekering van [eiser] , hetgeen zij stellig en gemotiveerd hebben weersproken.
4.7.
De schade die [eiser] opvoert bestaat uit twee componenten. Allereerst stelt [eiser] dat hij pensioenschade lijdt doordat hij sinds oktober 2000 geen pensioen meer opbouwt via een eindloonregeling met gegarandeerde aanspraken, maar via een beleggingsverzekering met een beschikbare premieregeling. Daarnaast stelt [eiser] dat hij pensioenschade lijdt doordat hij zijn opgebouwde pensioenwaarde met een gegarandeerde uitkering heeft ingebracht in de nieuwe pensioenverzekering en dat dit ongunstig is geweest.
4.8.
Volgens [eiser] heeft (de rechtsvoorganger van) [gedaagde 1] de verzekeringsportefeuille overgedragen gekregen in 2002. Ook als wordt aangenomen dat dit juist is, hetgeen door [gedaagde 1] gemotiveerd is weersproken, valt niet in te zien wat een advies van [gedaagde 1] in 2002 nog aan de ontstane situatie had kunnen veranderen. Dit betekent dat er hoe dan ook geen enkel verband bestaat tussen de door [eiser] gestelde schade en enig handelen of nalaten van [gedaagde 1] . Hierbij is het volgende van belang.
4.8.1.
De waardeoverdracht had in 2002 al plaatsgevonden en gesteld noch gebleken is dat dit kon worden teruggedraaid.
4.8.2.
Ten aanzien van de pensioenopbouw is niet gesteld dat [bedrijf 2] de mogelijkheid bood om alsnog via een eindloonregeling pensioen op te bouwen. Gelet hierop valt niet in te zien dat er een verband bestaat tussen enig handelen of nalaten van [gedaagde 1] enerzijds en anderzijds de pensioenschade die [eiser] stelt te lijden doordat hij bij [bedrijf 2] pensioen heeft opgebouwd op basis van een beschikbare premieregeling in plaats van op basis van een eindloonregeling.
4.8.3.
Tot slot is de rechtbank in dit kader van oordeel dat – anders dan [eiser] lijkt te betogen – de zorgplicht van een opvolgend assurantietussenpersoon om (kort gezegd) ten aanzien van een nieuwe klant te onderzoeken of de bestaande verzekeringen nog passend zijn, niet zover gaat dat op eigen initiatief ook dient te worden onderzocht of de klant mogelijk een vordering heeft op een derde als gevolg van een in het verleden gemaakte (beroeps)fout bij het aangaan van een verzekering.
4.9.
Het voorgaande geldt des te meer voor [gedaagde 2] , aangezien zij – uitgaande van de stellingen van [eiser] – pas in 2016 in beeld is gekomen.
Conclusie
4.10.
[eiser] heeft de gestelde aansprakelijkheid van [gedaagden] gebaseerd op twee gronden, die allebei niet kunnen worden aangenomen. Dit betekent dat alle vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. Bespreking van hetgeen partijen meer of anders hebben aangevoerd kan achterwege blijven, nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
4.11.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten van [gedaagden] worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
- nakosten
5.290,00
173,00
(2,00 punten × € 2.645,00)
(vermeerderd met de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
11.200,00
4.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde 1] , tot dit vonnis vastgesteld op € 11.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling, met bepaling dat indien [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, [eiser] € 90,00 extra moet betalen plus de kosten van betekening,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde 2] , tot dit vonnis vastgesteld op € 11.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling, met bepaling dat indien [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, [eiser] € 90,00 extra moet betalen plus de kosten van betekening,
5.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Schippers en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2024.