ECLI:NL:RBGEL:2024:4264

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
437176
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een ongeboren kind in het kader van de gezinsveiligheid

In deze zaak heeft de kinderrechter op 25 juni 2024 een tussenbeschikking gegeven met betrekking tot de ondertoezichtstelling van een ongeboren kind en de machtiging tot uithuisplaatsing. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ondertoezichtstelling van het ongeboren kind voor de duur van een jaar en een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleegzorgvoorziening voor zes maanden. De ouders, die in een problematische situatie verkeren, hebben aangegeven dat de moeder op 30 juni 2024 naar een Europees land vertrekt voor de bevalling. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er zorgen zijn over de veiligheid en ontwikkeling van het ongeboren kind, vooral gezien de achtergrond van de vader, die verdacht wordt van seksueel misbruik van hun andere kind. De kinderrechter heeft geoordeeld dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is, maar dat het belang bij het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing op dit moment ontbreekt, omdat de ouders mogelijk binnen drie maanden terugkeren naar Nederland. De beslissing over de machtiging tot uithuisplaatsing is aangehouden tot 30 september 2024, zodat de ouders de kans krijgen om hun plannen en samenwerking met de jeugdbescherming te tonen. De kinderrechter heeft benadrukt dat de ouders in contact moeten blijven met de jeugdbescherming en de Centrale Autoriteiten in het Europese land waar zij naartoe gaan.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Zutphen
Zaaknummer: C/05/437176 / ZJ RK 24-406
Datum uitspraak: 25 juni 2024
Beschikking van de kinderrechter over een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de Raad voor de Kinderbescherming,
Oost-Nederland, Arnhem,
hierna te noemen de Raad,
over
het ongeboren kind [achternaam],
hierna te noemen het ongeboren kind.
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[naam moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. N. Schiettekatte te Rotterdam,
[naam vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. N. Schiettekatte te Rotterdam.
De kinderrechter merkt als informant aan:
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Gelderland Noord,
locatie Zutphen, hierna te noemen: de GI.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in zijn beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 13 juni 2024;
  • het bericht van de Raad met bijlagen, ontvangen op 24 juni 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 25 juni 2024. Daarbij waren aanwezig:
  • de ouders met hun advocaat;
  • een tolk voor de moeder;
  • een vertegenwoordigster van de Raad;
  • een tweetal vertegenwoordigsters van de GI.

2.De feiten

2.1.
De vader en moeder zijn met elkaar gehuwd.
2.2.
De vader en de moeder hebben een zoon [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2022, die in een pleeggezin verblijft.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad verzoekt:
  • de ondertoezichtstelling van het ongeboren kind voor de duur van een jaar;
  • een machtiging tot uithuisplaatsing van het ongeboren kind in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van zes maanden;
  • de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De Raad stelt dat aan de voorwaarden van artikel 1:255 en artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is voldaan en verwijst voor een nadere onderbouwing naar zijn op 18 juni 2024 uitgebrachte rapport.
3.3.
In aanvulling op het rapport brengt de Raad tijdens de mondelinge behandeling naar voren dat ondanks de inzet van jeugdbescherming ten aanzien van de zoon van de ouders, [naam minderjarige] , het tot op heden niet is gelukt om de zorgen die er bestaan weg te nemen. De moeder voelt zich enorm boos en niet gehoord door hulpverlening in het algemeen. Het lukt haar onvoldoende om compromissen te sluiten. Het lijkt de Raad goed dat de moeder ook met persoonlijke problematiek aan de slag gaat, en dat diagnostiek de moeder positieve dingen kan opleveren. Hoewel de vader wel bereidwilliger is voor hulpverlening en het probleem met name bij de moeder ligt, zijn er ook ten aanzien van de vader zorgen. De vader wordt verdacht van seksueel misbruik van [naam minderjarige] en op 18 juli 2024 is de strafzitting ten aanzien van deze verdenking. Na onderzoek wordt de kans op recidive klein tot matig geschat. De Raad maakt hierbij de kanttekening dat ten tijde van het onderzoek hiernaar, er geen kinderen in huis waren. De kans op recidive wordt hierdoor dan ook mogelijk kleiner geschat dan wanneer er wel een kind in huis is. Daarnaast zijn er zorgen over de dynamiek tussen de ouders en zorgen over basale- en pedagogische verwaarlozing van het ongeboren kind als er na de geboorte geen intensief toezicht en begeleiding aanwezig is.
3.4.
De moeder zal op 30 juni 2024 naar [Europees land] vertrekken voor de bevalling. Het is nog niet duidelijk of de ouders met het ongeboren kind terugkeren naar Nederland, omdat zij ook hebben aangegeven dat zij misschien het ongeboren kind in [Europees land] willen achterlaten bij familie. Het is dan ook van belang dat er contact wordt opgenomen met de Centrale Autoriteiten in [Europees land] , om een veiligheidsinschatting te maken ten aanzien van deze situatie. Ervan uitgaande dat de ouders met het ongeboren kind terugkomen naar Nederland, heeft de Raad meermaals getracht om met de ouders te spreken over een gezinsopname of een moeder-kindhuis. De moeder laat ten aanzien van een moeder-kindhuis een zeer ambivalente houding zien en de twee intakegesprekken hebben enkel tot escalaties met de moeder geleid. Door het gedrag van de moeder en het gebrek aan een hulpvraag heeft het moeder-kindhuis aangegeven dat een opname ingewikkeld zou zijn.

4.De standpunten

4.1.
De ouders brengen tijdens de mondelinge behandeling allereerst naar voren dat zij achter het verzoek van de ondertoezichtstelling staan. Ten aanzien van de uithuisplaatsing verzoeken zij primair afwijzing, subsidiair om aanhouding van het verzoek voor de duur van drie maanden. Ter onderbouwing brengen zij het volgende naar voren.
4.2.
Het plan om in [Europees land] te bevallen is er al geruime tijd. De ouders zijn hierin ook transparant geweest naar zowel de Raad als de GI. De moeder gaat op 30 juni naar [Europees land] . Wegens de behandeling van de strafzaak van de vader, vertrekt hij op 26 juli 2024 naar [Europees land] . De uitgerekende datum van de moeder is 1 augustus 2024. Na de bevalling zal de moeder enkele dagen in het ziekenhuis verblijven, waarna zij met het gezin bij de ouders van de moeder intrekt voor een aantal weken. Hier zal tevens kraamzorg aanwezig zijn, waardoor er zicht is op de gezinssituatie. De vader keert op 30 augustus terug naar Nederland. De moeder volgt in september/oktober, de specifieke datum hiervan hangt af van de bevalling. De intentie van de ouders is dan ook alleen om te bevallen in [Europees land] , en met zijn drieën terug te komen naar Nederland. Wel geven de ouders aan dat indien blijkt dat zij zich meer moeten focussen op [naam minderjarige] , zij bereid zijn om de baby bij de ouders van de moeder achter te laten.
4.3.
De ouders begrijpen de vraagtekens die de Raad bij hun plan zet, en geven daarom expliciet toestemming aan de Raad en de GI om contact op te nemen met de Centrale Autoriteiten in [Europees land] . Daarnaast zeggen zij toe dat zij in nauw contact blijven met de jeugdbeschermers gedurende de periode in [Europees land] . Ook hebben zij een plan gemaakt voor hun terugkeer in Nederland: de moeder zal met de baby naar een moeder-kindhuis gaan. Hiervoor hebben de ouders zelf ook onderzoek gedaan naar mogelijke organisaties. Zij staan hier inmiddels voor open en weten dat het een kans is die hen wordt aangeboden. Zij willen graag laten zien dat zij de opvoeding van de baby zelf kunnen dragen. Het is voor de ouders moeilijk om een hulpvraag te formuleren, omdat zij zelf niet kunnen inzien wat zij verkeerd doen. Zij hebben in Nederland alles om naar terug te komen, onder meer hun zoon [naam minderjarige] , en er zijn dan ook geen redenen om te twijfelen aan hun terugkeer. Zij hopen na de opname in het moeder-kindhuis door te stromen naar een gezinsopname, het liefst ook met [naam minderjarige] . Omdat de ouders zich tijdens de mondelinge behandeling bereid verklaren om bovenstaand plan aan te gaan, is het voorbarig om te stellen dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is.
4.4.
Ten aanzien van het vermoeden van seksueel misbruik door de vader geeft de vader aan dat hij hard aan zichzelf werkt. Dit doet hij met behulp van Transfore en de Reclassering. Ook de moeder werkt aan zichzelf. Zij is met haar zwangerschap bekend bij de POP-poli van het ziekenhuis. Zij ondersteunen en adviseren de moeder tijdens en ook na haar zwangerschap. Daarnaast staat de moeder op de wachtlijst voor een psycholoog vanuit GGNet.
4.5.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zij vanuit de ondertoezichtstelling van [naam minderjarige] gekeken hebben wat er nodig is voor het ongeboren kind. Het uitgangspunt is altijd dat kinderen en de ouders samenblijven. De GI heeft echter gemerkt dat de moeder vaak ‘ja’ zegt, maar ‘nee’ doet. Er is geen reflectievermogen bij de moeder en zij vertoont bij veel afspraken met hulpverleners grensoverschrijdend gedrag. Het is voor de GI ingewikkeld dat de ouders niet in gesprek kunnen over de zorgen, omdat de ouders deze niet zien. Wegens de houding van de ouders bij de intakegesprekken van het moeder-kindhuis is het moeilijk om alsnog een plek voor hen te vinden. De agressie van moeder werkt hierbij als contra-indicatie. De plannen van de ouders die tijdens de mondelinge behandeling naar voren zijn gebracht zijn nieuw voor de GI. De GI geeft dan ook aan de ouders mee dat het moeilijk te realiseren is wat ouders voor zich zien: om te starten bij een moeder-kindhuis is een voortraject nodig. Intakegesprekken zijn moeilijk te realiseren als de ouders in [Europees land] zijn. Op het moment dat de ouders naar [Europees land] vertrekken voor de bevalling van de moeder is het van belang dat er een overdracht plaatsvindt tussen de GI en de Centrale autoriteiten in [Europees land] .

5.De beoordeling

5.1.
Een ongeboren kind kan als geboren worden beschouwd als dit in zijn of haar belang is (artikel 1:2 BW). De kinderrechter is van oordeel dat in het kader van de voorliggende verzoeken het in het belang van het ongeboren kind is dat zij als geboren wordt beschouwd. De kinderrechter beschouwt het ongeboren kind in deze procedure daarom als geboren.
Ondertoezichtstelling
5.2.
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de kinderrechter van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke criteria genoemd in artikel 1:255 BW. Het ongeboren kind wordt ernstig in haar ontwikkeling bedreigd. In de thuissituatie is er een klimaat van fysiek en verbaal geweld tussen de ouders. Er zijn zorgen dat het ongeboren kind hier langdurig aan wordt blootgesteld en daarmee onvoldoende veiligheid kan ervaren. Ook als ongeboren kind krijgt zij dergelijk geweld al mee. Daarnaast zijn er zorgen dat het ongeboren kind wordt geboren in een gezin waarin de vader verdachte is van seksueel misbruik van zijn destijds één-jarige zoon [naam minderjarige] . De moeder bagatelliseert deze problematiek, wat de situatie alleen maar moeilijker maakt. Hoewel het risico op recidive klein tot matig is, maakt de Raad terecht de kanttekening dat er tijdens dit onderzoek geen kinderen bij de ouders thuis woonden. De ouders zien [naam minderjarige] enkel tijdens begeleide omgang. Ook is de noodzakelijk geachte FACT-team-behandeling ten aanzien van deze problematiek nog niet gestart. Tot slot zijn er zorgen over het pedagogisch klimaat waarin het ongeboren kind zal opgroeien. De woonomgeving is sterk vervuild, er was in het verleden onvoldoende toezicht waardoor er onveiligheid is ontstaan en gebleken is dat ouders de kindontwikkeling onvoldoende hebben gestimuleerd.
5.3.
De ouders hebben tot op heden onvoldoende open gestaan om hieraan te werken. De moeder-kindhuis plaatsing komt niet van de grond en de haalbaarheid van een gezinsopname staat onder druk. Bij beide ouders is er sprake van een psychische kwetsbaarheid en van wantrouwen richting de hulpverlening. Hoewel de vader gemotiveerd is om samen te werken, is hij in de kern een kwetsbare en instabiele man waarbij sprake is van onder andere autisme en ASS. De moeder is zeer ambivalent in de samenwerking met de hulpverlening en herkent en erkent de zorgen nauwelijks. Zij blijft (fysiek) strijden. Het is belangrijk dat er in de samenwerking met ouders een vaste en ervaren gezinsvoogd is die de hulp coördineert, regelmatig evalueert en bijstelt wanneer nodig. De doelen dienen systemisch te worden aangepakt waarbij het plan begrijpelijk, overzichtelijk en concreet moet zijn voor de ouders. De ontwikkeling van het ongeboren kind dient telkens opnieuw afgewogen te worden en voorop te staan.
5.4.
Op dit moment zijn de doelen waaraan in ieder geval gewerkt moet worden om de hiervoor omschreven bedreiging in de ontwikkeling van het ongeboren kind weg te nemen:
  • het ongeboren kind groeit op in een veilig en betrouwbaar gezinsklimaat, waarin er geen verbaal of fysiek geweld plaatsvindt tussen de ouders;
  • het ongeboren kind heeft een veilig contact met zowel de vader als de moeder. Hiervoor is het van belang dat de vader profiteert van zijn behandeling en daarmee een veilige vader is voor het ongeboren kind;
  • het ongeboren kind groeit op in een veilige leefomgeving. Er is sprake van een schone en veilige woning voor het ongeboren kind.
5.5.
Niet uitgesloten is dat deze doelen gedurende de ondertoezichtstelling nog moeten worden bijgesteld. Dit is ter beoordeling van de GI.
5.6.
Gelet op het voorgaande zal de kinderrechter het ongeboren kind onder toezicht stellen voor de duur van een jaar (artikel 1:258 BW).
Machtiging uithuisplaatsing
5.7.
Ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing overweegt de kinderrechter als volgt. De kinderrechter deelt de zorgen die de Raad en de GI hebben over het ongeboren kind. Als de situatie niet wezenlijk verandert, is een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk. De samenwerking, zo deze er al is, is te fragiel om op te kunnen vertrouwen. Echter, een machtiging tot uithuisplaatsing vervalt als deze na verloop van drie maanden niet ten uitvoer is gelegd (artikel 1:265c lid 3 BW). Dit betekent dat op het moment van het verlenen van de machtiging deze binnen drie maanden moet worden geëffectueerd. Met de tijdlijn die de ouders tijdens de mondelinge behandeling hebben geschetst, en ten aanzien waarvan de Raad en de GI ter zitting niet hebben aangegeven die te willen beletten, zou dit betekenen dat de moeder met de baby nét wel, of nét niet binnen deze drie maanden terug is in Nederland. De machtiging tot uithuisplaatsing zal dan niet op tijd worden uitgevoerd en komen te vervallen. Dat geldt des te meer als de GI de ouders na terugkomst in Nederland eerst de kans wil geven mee te werken aan plaatsing in een moeder-kindhuis en gezinsopname. Kortom, wat er ook te zeggen valt over de noodzaak van een machtiging tot uithuisplaatsing, in het huidige scenario ontbreekt het belang bij het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing nu. De kinderrechter zal het verzoek daarom aanhouden voor de duur van drie maanden.
5.8.
Gedurende deze maanden dienen de ouders het ter zitting naar voren gebrachte plan met de weergegeven afspraken na te komen. Als de ouders willen aantonen dat zij samen een veilige opvoedomgeving kunnen bieden aan het ongeboren kind, zullen zij in ieder geval terug naar Nederland moeten komen en moeten meewerken met de GI. Ook in [Europees land] is het van belang dat de ouders in contact blijven met de GI en de Centrale Autoriteiten. De kinderrechter vindt het belangrijk dat zowel de ouders als de GI de mogelijkheden voor plaatsing in een moeder-kindhuis blijven onderzoeken. Tot slot wordt aan de ouders nadrukkelijk meegegeven dat het niet op de hoogte stellen van de verblijfplaats van de baby en het niet terugkeren naar Nederland kan worden aangemerkt als onttrekking aan het opzicht van de GI.
5.9.
De Raad dan wel de GI wordt verzocht om, zodra zij van de ouders heeft vernomen dat het ongeboren kind geboren is, onder vermelding van verhinderdata contact op te nemen met de rechtbank om een datum voor de mondelinge behandeling in te plannen. De rechtbank zal dan de verhinderdata opvragen bij de advocaat van de ouders en de GI dan wel de Raad. Vervolgens zal een nieuwe mondelinge behandeling worden bepaald vóór 30 september 2024, zijnde de eindtermijn van de aanhouding. Mocht de datum voor de mondelinge behandeling bepaald zijn, maar is er aanleiding om de zaak eerder op zitting te brengen, dan kan de Raad dan wel de GI verzoeken om een eerdere datum voor de mondelinge behandeling. Ook wil de kinderrechter aan de GI meegeven dat indien er sprake is van een acuut dreigende situatie, de mogelijkheid tot een spoedmachtiging openstaat.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
beschouwt het ongeboren kind als geboren;
6.2.
stelt het ongeboren kind onder toezicht van Stichting Jeugdbescherming Gelderland met ingang van 25 juni 2024 tot 25 juni 2025;
6.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
houdt de beslissing op het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing van het ongeboren kind aan tot 30 september 2024;
6.5.
verzoekt de Raad dan wel de GI om zo spoedig mogelijk, nadat zij op de hoogte is van de datum waarop het ongeboren kind is geboren en onder vermelding van verhinderdata, contact op te nemen met deze rechtbank om een mondelinge behandeling te plannen.
De beslissing over de ondertoezichtstelling is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024 door mr. G. Hilberink, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. T.A. Rutgers als griffier. De beslissing over de machtiging tot uithuisplaatsing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2024, op welke datum ook de mondeling gegeven beslissing schriftelijk is vastgesteld.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden.