In deze zaak heeft ING Bank N.V. (hierna: ING) een vordering ingesteld tegen een gedaagde partij, die in persoon procedeerde. De procedure betreft een geschil over een bankrekening en een kredietovereenkomst. ING stelde dat er een overeenkomst tot het openen van een betaalrekening was gesloten, waarbij een ongeoorloofde roodstand was ontstaan. De kantonrechter heeft de vordering van ING getoetst aan de dwingende bepalingen van het Europees consumentenrecht. ING heeft erkend dat er sprake was van een kredietfaciliteit, maar stelde dat de gedaagde partij niet voldeed aan de voorwaarden van de kredietovereenkomst, wat leidde tot de beëindiging van de kredietfaciliteit.
De kantonrechter heeft overwogen dat kredietovereenkomsten ambtshalve worden getoetst en dat vernietiging van de overeenkomst mogelijk is. ING heeft haar vordering gewijzigd en verlaagd, en uiteindelijk werd een bedrag van € 761,31 aan hoofdsom toegewezen, exclusief rente en kosten. De gedaagde partij werd ook veroordeeld in de proceskosten, die op € 789,99 werden vastgesteld. Er is een betalingsregeling getroffen, waarbij de gedaagde partij in maandelijkse termijnen van € 100,00 moet betalen.
De beslissing van de kantonrechter omvatte de veroordeling tot betaling van het toegewezen bedrag, de proceskosten en de uitvoerbaarheid van de veroordelingen bij voorraad. Het vonnis is uitgesproken op 19 juni 2024 door mr. D. Vergunst.