Op 25 juni 2024 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat verkregen is door middel van drugshandel. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, en dat de veroordeelde de verplichting krijgt opgelegd tot betaling aan de Staat van dit geschatte voordeel. Het geschatte voordeel werd door de officier van justitie vastgesteld op € 80.927,87.
De rechtbank heeft de zaak behandeld in een openbare terechtzitting, waar de officier van justitie zijn vordering heeft toegelicht. De verdediging, vertegenwoordigd door raadsvrouw mr. S. Aarts, betwistte de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en stelde dat de periode waarover het voordeel was berekend niet correct was. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde, samen met medeplegers, wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de handel in harddrugs.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde en de medeplegers betrokken waren bij de verkoop van verschillende soorten verdovende middelen. Op basis van observaties en getuigenverklaringen heeft de rechtbank het aantal deals geschat en de opbrengst berekend. Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de veroordeelde vastgesteld op € 3.155,19, waarbij rekening is gehouden met de rol van de veroordeelde in de drugshandel. De rechtbank heeft de veroordeelde ook verplicht om een bedrag van € 580,19 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 11 dagen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.