ECLI:NL:RBGEL:2024:4143

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
24-5370
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen dagvaarding inzake organisatie die levensbeëindigende middelen zou verstrekken

Op 4 april 2024 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een zaak waarin een bezwaarschrift tegen een dagvaarding is ingediend. De verdachte, geboren in 1953, heeft bezwaar gemaakt tegen de dagvaarding die op 27 februari 2024 is betekend. De tenlastelegging betreft het deelnemen aan een organisatie die tot doel heeft het plegen van misdrijven, specifiek het opzettelijk helpen bij zelfdoding en het verstrekken van middelen daartoe, zoals bedoeld in artikel 294, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging betoogt dat de tenlastelegging onvolledig is, omdat het constitutieve vereiste dat de zelfdoding daadwerkelijk moet volgen, niet is opgenomen.

De officier van justitie heeft in zijn schriftelijke reactie gesteld dat het oogmerk van de organisatie niet expliciet in de tenlastelegging hoeft te worden omschreven, maar dat het wel uit de bewijsmiddelen moet blijken. De raadkamer heeft geoordeeld dat de tenlastelegging voldoet aan de eisen van het specificiteitsvereiste en dat de verwijzing naar artikel 294, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht voldoende is. De raadkamer heeft het bezwaarschrift ongegrond verklaard, waarbij zij heeft opgemerkt dat de beoordeling van de overige vraagpunten voorbehouden is aan de zittingsrechter.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige raadkamer, bestaande uit drie rechters, en is in tegenwoordigheid van de griffier op 4 april 2024 vastgesteld. De zaak maakt deel uit van het strafrechtelijk onderzoek Condor, dat zich richt op de Coöperatie Laatste Wil en haar activiteiten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 05/238494-22
Raadkamernummer: 24-5370
Datum uitspraak: 4 april 2024
Beschikkingvan de meervoudige raadkamer ingevolge artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering
in de zaak van

de officier van justitie

tegen

[verdachte] ,

geboren op [geboortedag] 1953 in [geboorteplaats] ,
wonende aan [adres] , [postcode] in [woonplaats] .
Raadslieden: mr. E. van Reydt en mr. J.T.E. Vis, allebei advocaat in Amsterdam.

De procedure

Op 27 februari 2024 is aan verdachte een dagvaarding betekend. Bij bezwaarschrift van
29 februari 2024, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, heeft verdachte tegen deze dagvaarding bezwaar gemaakt.
Op 19 maart 2024 heeft de officier van justitie een schriftelijke reactie aan de rechtbank en de raadslieden doen toekomen.

Het onderzoek in raadkamer

In niet openbare raadkamer van 4 april 2024 zijn gehoord:
- verdachte;
- beide raadslieden;
- de officier van justitie, mr. A.A. Reah.

Inleidende overwegingen

Het bezwaarschrift is ingediend in een zaak die deel uitmaakt van onderzoek Condor. Dat betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de handelwijze van de Coöperatie Laatste Wil en haar vennoten c.q. medewerkers.
De Coöperatie Laatste Wil stelt zich blijkens de statuten ten doel: "Het primaire doel van de co-operatie is het binnen de wettelijke kaders (doen) verstrekken van (een) laatste-wilmiddel(en) aan leden van de coöperatie, waardoor de leden in staat worden gesteld om het zelfgekozen levenseinde eigenstandig geregisseerd ten uitvoer te brengen op een zelf te kiezen moment en zonder enige toetsing door een ander (derde).”
In het proces-verbaal van verdenking met betrekking tot de Coöperatie Laatste Wil van 6 juli 2021 wordt als aanleiding van het onderzoek Condor het volgende vermeld. Op verschillende plekken in het land zijn diverse mensen overleden nadat zij een bepaald (legaal) middel hadden gekregen/gekocht van/via de Coöperatie Laatste Wil. Een aantal incidenten vond plaats in Oost-Nederland. Bij deze incidenten zijn twee vijfentwintigjarige mannen overleden als gevolg van de inname van ‘middel X’. Hun suïcides vonden plaats in de regio's IJsselland en Gelderland-Midden. Eén persoon heeft de inname van het middel overleefd. Hij heeft contact opgenomen met justitie en verteld over de coöperatie. Daarop is onderzoek ‘Condor’ gestart.
Aan verdachte is, voor zover van belang, ten laste gelegd dat zij (…) heeft deelgenomen aan een organisatie, (…), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk: het opzettelijk een ander behulpzaam zijn bij zelfdoding en/of de middelen daartoe verschaffen, zoals bedoeld in artikel 294 lid 2 Wetboek van Strafrecht (Sr).
Artikel 294 Sr bepaalt:
1. Hij die opzettelijk een ander tot zelfdoding aanzet, wordt, indien de zelfdoding volgt, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Hij die opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam is of hem de middelen daartoe verschaft, wordt, indien de zelfdoding volgt, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie. Artikel 293, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
De raadkamer stelt vast dat voor strafbaarheid van behulpzaamheid bij zelfdoding als bedoeld in artikel 294, tweede lid, Sr is vereist dat die zelfdoding ook daadwerkelijk is gevolgd. Dit is dus een constitutief vereiste.

Het standpunt van verdachte

In het bezwaarschrift wordt betoogd, samengevat, dat de tenlastelegging onvolledig is, omdat het constitutieve vereiste voor strafbaarheid niet is opgenomen in de omschrijving van het oogmerk van de organisatie. Dat had wel gemoeten, gezien het in het legaliteitsbeginsel verankerde specificiteitsvereiste: de bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid, te weten dat de zelfdoding is gevolgd, moet worden opgenomen in de tenlastelegging, bewezenverklaring en kwalificatie. Nu dit onderdeel in de tenlastelegging ontbreekt is de in de tenlastelegging omschreven gedraging, indien bewezen, niet te kwalificeren als misdrijf. Anders gezegd: het deelnemen aan een organisatie met oogmerk om behulpzaam te zijn bij zelfdoding, levert als zodanig geen misdrijf op als het voor artikel 294, tweede lid, Sr essentiële kenmerk, dat de zelfdoding daadwerkelijk is gevolgd, ontbreekt. Daaruit volgt dat het tenlastegelegde nooit kan leiden tot een strafbaar feit, hetgeen moet leiden tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift en buitenvervolgingstelling.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft in de schriftelijke reactie van 19 maart 2024, kort gezegd, het volgende standpunt ingenomen. Het oogmerk van de organisatie hoeft in de tenlastelegging niet nader te worden omschreven, maar zal wel uit de bewijsmiddelen moeten blijken. In dit geval is er voor gekozen dat oogmerk wel nader te concretiseren, waarbij is gewezen op artikel 294, tweede lid, Sr. Dat betekent echter niet dat alle bestanddelen van dat artikellid expliciet in een op artikel 140 Sr gegronde tenlastelegging moeten zijn opgenomen. De omstandigheid dat de bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid, namelijk dat de zelfdoding is gevolgd, niet in de tenlastelegging is opgenomen, maakt niet dat bij een bewezenverklaring van het tenlastegelegde niet tot kwalificatie van artikel 140 Sr kan worden gekomen.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard.

De beoordeling van de raadkamer

Verdachte heeft het bezwaarschrift ingediend binnen de in artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn van acht dagen, en derhalve tijdig.
De raadkamer stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding een summier karakter draagt, waarbij niet vooruit moet worden gelopen op het onderzoek ter terechtzitting.
De raadkamer stelt voorts voorop dat wanneer het delict van artikel 140 Sr ten laste is gelegd, zoals hier het geval is, naar vaste rechtspraak niet alle delictsbestanddelen van de door de organisatie beoogde misdrijven hoeven te worden opgenomen in de tenlastelegging.
Naar het oordeel van de raadkamer is geen sprake van een onvolledige tenlastelegging, zoals de verdediging in de kern heeft aangevoerd. In de tenlastelegging wordt verwezen naar artikel 294, tweede lid, Sr, en in dat artikellid staat het constitutieve vereiste vermeld. De raadkamer betrekt verder bij haar oordeel dat uit de schriftelijke reactie van de officier van justitie blijkt dat hij ook de bedoeling heeft gehad die constitutieve voorwaarde onderdeel te laten zijn van het verwijt dat het openbaar ministerie verdachte maakt, zij het zonder dit uitdrukkelijk op te nemen. De enkele reden voor dat laatste is gelegen in de omstandigheid dat de officier van justitie dat niet nodig vindt.
De raadkamer concludeert op grond van het voorgaande dat strijd met het specificiteitsvereiste zich niet voordoet en de tenlastelegging voldoet aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld.
Ten aanzien van de aanvullende bezwaargronden, zoals deze bij de behandeling in raadkamer naar voren zijn gebracht, merkt de raadkamer tot slot nog op dat de daarin opgeworpen (juridische) vraagpunten in het kader van deze procedure onbesproken kunnen blijven. Deze vraagpunten borduren immers voort op het standpunt van de verdediging dat de opsteller van de tenlastelegging, om door de verdediging onder de aanvullende bezwaargronden gesuggereerde redenen, de welbewuste keuze heeft gemaakt om de in artikel 294, tweede lid, Sr neergelegde constitutieve voorwaarde voor strafbaarheid niet op te nemen in de tenlastelegging. Zoals de raadkamer hiervóór echter heeft overwogen, ontbreekt de expliciete tekst van de constitutieve voorwaarde in de tenlastelegging echter niet om de door de verdediging gesuggereerde redenen, maar is die voorwaarde enkel niet expliciet opgenomen omdat dat niet noodzakelijk is. Ook de aanvullende bezwaargronden leiden dus niet tot een ander oordeel.
De beoordeling van alle overige vraagpunten is voorbehouden aan de zittingsrechter.
Om dezelfde redenen komt de raadkamer evenmin toe aan de vraag of al dan niet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad moeten worden gesteld.

De beslissing

De raadkamer verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 4 april 2024 gegeven door mr. F.J.H. Hovens, voorzitter,
mr. I.D. Jacobs en mr. K.A.M. van Hoof, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. M.C. Korevaar, griffier.