ECLI:NL:RBGEL:2024:4092

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
05-238469-22
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak wegens onvoldoende bewijs voor deelname aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het verlenen van hulp bij zelfdodingen

In deze strafzaak heeft de rechtbank Gelderland op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie met als doel hulp te bieden bij zelfdoding. De tenlastelegging betrof deelname aan een organisatie die tussen 26 maart 2018 en 29 september 2021 in Nederland actief zou zijn geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zaak gevoelig ligt, gezien de maatschappelijke discussie rondom zelfdoding en de rol van hulp daarbij. De verdediging voerde aan dat de dagvaarding nietig moest worden verklaard vanwege onvoldoende concretisering van de tenlastelegging. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de verdachte voldoende op de hoogte was van de beschuldigingen.

De rechtbank heeft ook de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld. De verdediging stelde dat de vervolging willekeurig was en in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat andere betrokkenen niet waren vervolgd. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging. Vervolgens heeft de rechtbank de formele verweren met betrekking tot artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht besproken. De rechtbank concludeerde dat de tenlastelegging niet onterecht was en dat deelname aan een organisatie die hulp bij zelfdoding beoogt, strafbaar kan zijn.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de deelname van de verdachte aan de criminele organisatie. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij deel uitmaakte van het samenwerkingsverband dat tot doel had hulp bij zelfdoding te bieden. De rechtbank benadrukte dat de verdachte niet voldoende betrokken was bij de gedragingen van de organisatie en dat zijn acties niet konden worden gekwalificeerd als deelname aan de criminele organisatie.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 05/238469-22
Datum uitspraak: 4 juli 2024
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1948 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] , [postcode] te [woonplaats] .
Raadsman: mr. T.P.A.M. Wouters, advocaat te Amsterdam.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op openbare terechtzittingen.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op één of meer tijstip(pen) in of omstreeks de periode van 26 maart 2018 tot en met 29 september 2021, in de gemeente Heerhugowaard en/of in ieder geval (elders) in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een groep van personen, bestaande onder meer uit [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5]
en/of [medeverdachte 6] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk: het opzettelijk een ander behulpzaam zijn bij zelfdoding en/of de middelen daartoe
verschaffen, zoals bedoeld in artikel 294 lid 2 Wetboek van Strafrecht.

2.Woord vooraf

Deze strafzaak, die gaat over hulp bij zelfdoding gefaciliteerd in georganiseerd verband, is gevoelig van aard. Bij veel mensen bestaat de wens te kunnen kiezen voor een levenseinde in eigen regie. Critici zijn er ook: mensen die vinden dat met het verstrekken van een levenseindemiddel het leven niet voldoende gerespecteerd wordt en dat het een gevaar vormt voor de samenleving. In dat geval kan er te makkelijk aan een levenseindemiddel worden gekomen en gekozen worden voor zelfdoding. Tot groot verdriet van nabestaanden; omdat zij hun naasten moesten missen, maar ook omdat zij soms niet betrokken werden bij het zelfgekozen levenseinde.
Wij moeten als strafrechters uitgaan van de kaders die de wet ons geeft, maar binnen die kaders is er ruimte voor de strafrechter om rekening te houden met feiten, omstandigheden en persoonlijke aspecten. En dat is precies wat de rechtbank zoveel mogelijk heeft gedaan.
Wie verandering van wetgeving wil, moet aankloppen bij bestuur en politiek. En als er dan voldoende maatschappelijke behoefte bestaat zal onze democratische rechtstaat werken en daarin op enigerlei wijze voorzien door het stellen van regels, en die zullen dan ook echt nog nodig zijn.
Op sommige momenten tijdens de behandeling van deze zaak is het beeld ontstaan dat de verdachten zouden hebben ‘gehandeld in de dood’. Dat zij bepaalden wie op welk moment dood mocht gaan en wie wel of niet zou mogen sterven. Dat is in ieder geval niet het beeld dat de rechtbank heeft gekregen. Het beeld dat de rechtbank kreeg is dat van een groep mensen bij wie het ideaal van autonomie bij het bepalen van het eigen sterven voorop heeft gestaan.
In het hiernavolgende zal de rechtbank eerst de formele verweren bespreken en daarna zal de rechtbank ingaan op de rol van de verdachte.

3.De geldigheid van de dagvaarding

Standpunten
De verdediging heeft gesteld dat de tenlastelegging ten aanzien van het onderdeel ‘onder meer’ onvoldoende geconcretiseerd is en daarom partieel de dagvaarding nietig moet worden verklaard.
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding geldig is.
Beoordeling door de rechtbank
In de tenlastelegging wordt verdachte verweten dat hij heeft deelgenomen aan een vermeende criminele organisatie. Die organisatie zou een groep personen zijn, bestaande uit ‘onder meer’ de concreet in de tenlastelegging genoemde personen. De verdediging stelt dat de tenlastelegging partieel nietig moet worden verklaard, omdat niet duidelijk is op welke persoon of personen de woorden ‘onder meer’ slaan.
Een tenlastelegging moet voldoende concreet en feitelijk zijn. Een verdachte moet weten waar hij of zij zich tegen moet verdedigen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet de geldigheid van de tekst van de tenlastelegging worden beoordeeld naar de bedoeling van de stellers daarvan en tegen de achtergrond van het dossier in de zaak waar het om gaat, in dit geval het dossier Condor. De officieren van justitie hebben er voor gekozen in de tenlastelegging alleen die personen te noemen, die gelijktijdig met verdachte vervolgd zijn binnen het onderzoek Condor. Met de woorden ‘onder meer’ hebben zij willen aanduiden dat er meer personen betrokken waren dan alleen de genoemde personen. In het dossier komen ook verschillende andere personen naar voren, waarvan het dossier de indruk wekt dat die samen met verdachte en de andere concreet genoemde personen zouden hebben samengewerkt bij de hulp bij zelfdoding en het verstrekken van middelen daartoe. Daarmee is de tenlastelegging, gelezen in samenhang met het dossier Condor, voldoende concreet en feitelijk.
Het nietigheidsverweer met betrekking tot de woorden ‘onder meer’ wordt verworpen. De dagvaarding is geldig.

4.De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Standpunten
De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, omdat de vervolging van verdachte willekeurig en in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Verschillende personen tegen wie een vergelijkbare of soms zwaardere verdenking bestond zijn niet vervolgd of nog niet vervolgd. Het valt niet te verwachten dat die personen alsnog zullen worden vervolgd. Sommigen hebben zelfs een sepotbeslissing ontvangen. De keuze van het Openbaar Ministerie om verdachte wel te vervolgen is willekeurig en in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat het niet-ontvankelijkheidsverweer dient te worden verworpen.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, overduidelijke onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is slechts sprake wanneer gelijke gevallen ongelijk worden behandeld en een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt.
De officieren van justitie hebben de beslissing om verdachte wel en andere in het dossier voorkomende personen niet te vervolgen als volgt toegelicht. Het doel van het onderzoek Condor bij de start medio 2021 was de handel in middel x te stoppen. Al vrij snel werd duidelijk dat ingegrepen moest worden omdat, aldus de officieren van justitie, bleek dat zowel [naam 1] als [medeverdachte 5] zich op dat moment bezighielden met de handel in middel x. Daarmee werd de verwezenlijking van het bereiken van het doel van het onderzoek voor het Openbaar Ministerie spoedeisend. In het kader van het onderzoek zijn telefoongesprekken van [medeverdachte 5] getapt en zodoende kwam verdachte in beeld als (actuele) medeverdachte. Mede daarom is besloten hem te vervolgen. Ook hebben de officieren van justitie toegelicht dat de beperkte beschikbare capaciteit een rol speelt in de beslissing om bepaalde personen die voorkomen in het dossier niet te vervolgen. De keuze op welke personen capaciteit in te zetten werd mede bepaald door de actualiteit van het moment dat het onderzoek naar buiten trad.
De rechtbank vindt deze toelichting op de keuze van de officieren van justitie begrijpelijk en navolgbaar. Daarmee is de vervolgingsbeslissing van verdachte voldoende overwogen en niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur genomen. Dat bij het nadere onderzoek, onder andere het in beslag genomen materiaal, ook andere personen naar voren kwamen, zoals [naam 2] en [naam 3] , die (vooralsnog) niet door het Openbaar Ministerie zijn vervolgd, maakt dat niet anders. Hetzelfde geldt voor de keuze om [naam 1] niet te vervolgen voor het deelnemen aan een criminele organisatie. Die keuze is mede begrijpelijk nu [naam 1] binnen een ander onderzoek (onderzoek Helian) al werd vervolgd voor onder andere hulp bij zelfdoding en in dat onderzoek in juli 2023, en dus vóór het moment van de vervolgingsbeslissing van verdachte in december 2023, in eerste aanleg ook was veroordeeld tot een aanzienlijke gevangenisstraf.
Dat sprake is van aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur, valt uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden – en ook overigens – niet af te leiden. Het verbod op willekeur maakt niet dat het Openvaar Ministerie alle personen die in het dossier voorkomen zou moeten vervolgen.
De rechtbank verwerpt het verweer. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.

5.De formele verweren met betrekking tot artikel 140 Sr

Een belangrijk onderdeel van het in deze zaak gevoerde debat is of de tenlastelegging van deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het opzettelijk behulpzaam zijn bij zelfdoding of daarvoor middelen verschaffen het misdrijf deelname aan een criminele organisatie kan opleveren. Ofwel, of een combinatie van artikel 140 en artikel 294 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), in het algemeen en in het specifieke geval van deze zaak, mogelijk is. De verdediging van verdachte en de verdediging van de medeverdachten hebben verschillende argumenten naar voren gebracht waarom deze combinatie (in deze zaak) niet mogelijk is. De rechtbank bespreekt in dit vonnis van verdachte alle verweren, dus ook de verweren genoemd in de zaken van de medeverdachten.
De rechtbank zal al deze verweren verwerpen. Dat betekent dat de tenlastelegging zoals die voor verdachte geldt een strafbaar feit zou kunnen opleveren. De rechtbank zal in deze paragraaf motiveren hoe zij tot dat oordeel komt. In paragraaf 6 zal de rechtbank ingaan op de vraag of zij wettig en overtuigend bewezen vindt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het aan hem ten laste gelegde feit.
De reikwijdte van artikel 140 Sr
Eén van de door de verdediging genoemde argumenten is dat het nooit de bedoeling van de wetgever is geweest om artikel 140 Sr van toepassing te laten zijn op organisaties van wie het oogmerk ziet op misdrijven met een laag strafmaximum. Daarmee doelt de verdediging onder andere op het gronddelict dat in deze zaak van toepassing is: artikel 294 lid 2 Sr (hulp bij zelfdoding). Dat artikel wordt bedreigd met maximaal 3 jaar gevangenisstraf. Doordat dit delict het gronddelict is voor de verdenking van deelname aan de criminele organisatie, is volgens de verdediging sprake van een door de wetgever onbedoelde strafverzwaring.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het doel van artikel 140 Sr de bescherming van de maatschappij is, tegen het (voortdurende) gevaar dat uitgaat van criminele organisaties. Het is niet noodzakelijk dat de door de organisatie beoogde misdrijven al zijn gepleegd
(vgl. HR 13 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC3222, r.o. 5.4). Door het vormen van een criminele organisatie strafbaar te stellen, zonder dat die organisatie is overgegaan tot de voorbereiding of het daadwerkelijk plegen van beoogde misdrijven, biedt het artikel een ruime mogelijkheid voor strafvervolging en kent het veel toepassingsmogelijkheden.
Uit de wetsgeschiedenis bij het wijzigingsvoorstel om de strafmaxima te verhogen volgt inderdaad dat de vraag aan de orde is geweest of de reikwijdte van artikel 140 Sr beperkt diende te worden. Bijvoorbeeld door het opnemen van de beperking dat het dient te gaan om misdrijven met een strafmaximum van zes jaar of méér of in ieder geval misdrijven als bedoeld in artikel 67 Sv (misdrijven waarvoor een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven). Op het voorstel van leden van de Eerste Kamer tot beperking van de reikwijdte van artikel 140 Sr antwoordt de minister van Justitie afwijzend (Kamerstukken I 1998/99, 25638, nr. 7c, p. 2):
“Ook bij misdrijven die niet met vier jaar gevangenisstraf bedreigd worden, mag de omstandigheid dat zij in het kader van een organisatie worden begaan naar mijn mening namelijk een vertaling krijgen in de toepasselijke maximumstraf. De omstandigheid dat dergelijke misdrijven georganiseerd, min of meer planmatig, vanuit een groep gepleegd worden, kan voor hun strafrechtelijke waardering van groot belang zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan het misdrijf zaaksbeschadiging, waar een gevangenisstraf van twee jaar op staat. Indien door een groep personen min of meer planmatig auto’s (of andere goederen) vernield worden, kan dat een groot gevoel van onveiligheid teweeg brengen. Naar mijn mening dient deze factor daarom in de toepasselijke strafmaat tot uitdrukking te kunnen komen.”
In zijn brief aan de Eerste Kamer van 20 mei 1999 schrijft de minister verder dat een inperking van de reikwijdte van dit misdrijf (de rechtbank begrijpt: artikel 140 Sr) tot het deelnemen aan organisaties die misdrijven beogen waarop vier jaar gevangenisstraf of meer staat, onwenselijk lijkt. Ook bij misdrijven waarop een lagere straf staat kan toepassing van artikel 140 Sr een nuttige rol vervullen (Kamerstukken I 1998/99, 25638, nr. 7e)
.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze wetsgeschiedenis dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is geweest van de wetgever de reikwijdte van artikel 140 Sr tot enige vorm van misdrijven te beperken. Dat betekent dat het bestanddeel ‘misdrijven’ uit artikel 140 Sr ook kan zien op misdrijven als genoemd in artikel 294 lid 2 Sr (hulp bij zelfdoding).
Het oogmerk
Door de verdediging zijn verder argumenten naar voren gebracht waarom de al dan niet bestaande organisatie, in het algemeen en in dit specifieke geval, niet het oogmerk op (strafbare) hulp bij zelfdoding kan hebben gehad. Dit is op twee verschillende manieren onderbouwd:
 voor een bewezenverklaring is vereist dat in georganiseerd verband meermalen hulp is geboden bij zelfdodingen of middelen daartoe zijn verschaft aan personen, waarna de zelfdoding van die personen is gevolgd en verdachte ook wist, in de zin van vol opzet, dat die zelfdodingen zouden volgen. Wettig en overtuigend bewijs dat die zelfdodingen zijn gevolgd ontbreekt;
 een bewezenverklaring van de combinatie van artikel 140 Sr en artikel 294 lid 2 Sr is überhaupt niet mogelijk omdat het oogmerk van een organisatie niet kan zien op een omstandigheid die niet afhankelijk is van het handelen van die organisatie, in dit geval de gevolgde zelfdodingen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 140 Sr verbiedt het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Met oogmerk wordt het doel van de organisatie bedoeld. In deze zaak zijn die misdrijven ten laste gelegd als
het opzettelijk een ander behulpzaam zijn bij zelfdoding en/of de middelen daartoe verschaffen, zoals bedoeld in artikel 294 lid 2 Sr.In artikel 294 lid 2 Sr staat dat de hulp bij zelfdoding of het verschaffen van middelen daartoe alleen strafbaar is als de zelfdoding volgt.
De deelnemer moet wetenschap hebben van het oogmerk van de organisatie in de zin van ‘
onvoorwaardelijk opzet’, ook wel ‘vol opzet’ genoemd. Het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van misdrijven. Dat betekent dat het moet gaan om meer dan één misdrijf. Het betekent echter niet dat de deelnemer wetenschap moet hebben van één of meer concrete misdrijven die door een organisatie worden beoogd. Voldoende is dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
(vgl. HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651).
Zoals hiervoor overwogen is het niet noodzakelijk dat de door de organisatie beoogde misdrijven al zijn gepleegd. A.N. Kesteloo schrijft hierover (Strafbare deelneming aan criminele organisatie, PWS nr. 17, 2023/3.2.3):
“Elk misdrijf dat nog niet is gepleegd, maar waarvan voldoende vaststaat dat het betreffende misdrijf door een organisatie wordt beoogd om meermalen te plegen en dat beogen door die organisatie voldoende concreet gevaarzettend is, is in principe toereikend voor het bewijs van het oogmerk van die organisatie.”
De rechtbank omarmt deze theoretische visie op het begrip oogmerk van de organisatie en leidt daaruit het volgende af. Om tot een bewezenverklaring voor overtreding van artikel 140 Sr te komen, is niet vereist dat sprake is van voltooide misdrijven. Met Kesteloo is de rechtbank van oordeel dat wel vast moet komen te staan dat de organisatie meermalen hulp bij zelfdoding heeft geboden of middelen heeft verstrekt en dat dit voldoende concreet gevaarzettend is geweest voor mogelijk daaropvolgende zelfdodingen. Dat de verstrekking van middelen alleen dan strafbaar is, als die verstrekking was aan mensen die al tot zelfdoding besloten hadden is een vereiste die de wet, noch de jurisprudentie stelt. De rechtbank deelt deze visie van de verdediging ook niet.
De rechtbank verwerpt verder het verweer dat de combinatie van artikel 140 en artikel 294 lid 2 Sr niet mogelijk is, omdat het oogmerk van de organisatie niet kan zien op een omstandigheid die buiten haar macht of de macht van de deelnemers ligt. In dit geval de gevolgde zelfdodingen. Voor de strafbaarheid van hulp bij zelfdoding als zelfstandig strafbaar feit moet een objectieve voorwaarde buiten de macht van de verdachte vervuld worden. Dit doet er echter niet aan af dat de organisatie als zodanig met haar handelen de vervulling van deze voorwaarde wel kan hebben beoogd en dat het handelen van de deelnemers van de organisatie daartoe ook voldoende gevaarzettend is geweest. Voor de strafbaarheid van deelname aan een organisatie met als doel hulp bij zelfdodingen geldt bovendien, zoals hiervoor overwogen, dat nog niet sprake hoeft te zijn van het voltooide delict hulp bij zelfdodingen. Daarbij komt dat artikel 140 Sr is opgenomen in titel V van het Wetboek van Strafrecht. Die titel ziet op misdrijven tegen de openbare orde. Mede door plaatsing van het artikel in deze titel heeft de wetgever met artikel 140 Sr tot doel het beschermen van de maatschappij tegen de dreiging die uitgaat van het beramen en plegen van misdrijven door ‘criminele organisaties’. Niet valt in te zien waarom de wetgever de maatschappij niet heeft willen beschermen tegen de dreiging die uitgaat van een organisatie die tot oogmerk heeft aan meerdere personen hulp bij zelfdoding te bieden en wiens handelen ook voldoende gevaarzettend is geweest om uiteindelijke zelfdodingen te bewerkstelligen.

6.Overwegingen ten aanzien van het bewijs

Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden en heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft onder meer betoogd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte met één of meerdere medeverdachten een samenwerkingsverband heeft gevormd, althans niet in de zin van artikel 140 Sr. De telefoongesprekken met [medeverdachte 5] op 20 en 23 juli 2021 zijn daarvoor onvoldoende dragend en hebben een té incidenteel karakter. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken.
Beoordeling door de rechtbank
Vrijspraak
Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat in de periode van maart 2018 tot en met 20 juli 2021 sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen medeverdachten [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 1] en de personen [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] dat tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten hulp bij zelfdoding en het verstrekken van middelen daartoe, zoals bedoeld in artikel 294 lid 2 Sr. De rechtbank zal hierna concluderen dat verdachte niet heeft deelgenomen aan deze criminele organisatie en zal verdachte daarom vrijspreken van het tenlastegelegde.
Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat verdachte sinds eind 2019 zelf huiskamergesprekken organiseerde. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat het onderwerp middel x en het verkrijgen van dat middel in zijn huiskamergesprekken aan de orde kwam. Uit een e-mailwisseling van 8 september 2020 tussen verdachte en [medeverdachte 5] en twee uitvoerige en opgenomen telefoongesprekken tussen hen op 20 en 23 juli 2021, blijkt dat verdachte [medeverdachte 5] kende en wist dat [medeverdachte 5] en [naam 1] middel x verstrekten. Verder blijkt uit het opgenomen telefoongesprek op 20 juli 2021 dat verdachte aan één persoon het antibraakmiddel Domperidon heeft geleverd. Uit het opgenomen telefoongesprek van 23 juli 2021 kan worden opgemaakt dat verdachte op zijn minst aanneemt dat de meeste huiskamergesprekken uiteindelijk tot het verkrijgen van middel x leiden. Niet is gebleken dat verdachte zelf middel x leverde aan personen.
Het weten dat personen middel x leveren, het kennen en uitvoerig contact hebben met een deelnemer van het criminele samenwerkingsverband, het aannemen dat middel x via huiskamergesprekken kan worden verkregen, al dan niet in combinatie met het zelf organiseren van huiskamergesprekken, en het eenmalig leveren van een antibraakmiddel is echter onvoldoende om verdachte aan te merken als deelnemer van het hiervoor genoemde samenwerkingsverband dat tot oogmerk had het bieden van hulp bij zelfdoding. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte behoorde tot het samenwerkingsverband, een aandeel had in de gedragingen van het samenwerkingsverband of die gedragingen ondersteunde.

7.De beslissing

De rechtbank spreekt verdachte vrij van het tenlastegelegde.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.C.P. Goossens (voorzitter), mr. M.J. Wasmann en mr. M.G.E. ter Hart, rechters, in tegenwoordigheid van mr. V. Buscop en G.C.F.J. Derkx, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 juli 2024.