In deze strafzaak heeft de rechtbank Gelderland op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie met als doel hulp te bieden bij zelfdoding. De tenlastelegging betrof deelname aan een organisatie die tussen 26 maart 2018 en 29 september 2021 in Nederland actief zou zijn geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zaak gevoelig ligt, gezien de maatschappelijke discussie rondom zelfdoding en de rol van hulp daarbij. De verdediging voerde aan dat de dagvaarding nietig moest worden verklaard vanwege onvoldoende concretisering van de tenlastelegging. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de verdachte voldoende op de hoogte was van de beschuldigingen.
De rechtbank heeft ook de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld. De verdediging stelde dat de vervolging willekeurig was en in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat andere betrokkenen niet waren vervolgd. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging. Vervolgens heeft de rechtbank de formele verweren met betrekking tot artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht besproken. De rechtbank concludeerde dat de tenlastelegging niet onterecht was en dat deelname aan een organisatie die hulp bij zelfdoding beoogt, strafbaar kan zijn.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de deelname van de verdachte aan de criminele organisatie. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij deel uitmaakte van het samenwerkingsverband dat tot doel had hulp bij zelfdoding te bieden. De rechtbank benadrukte dat de verdachte niet voldoende betrokken was bij de gedragingen van de organisatie en dat zijn acties niet konden worden gekwalificeerd als deelname aan de criminele organisatie.