ECLI:NL:RBGEL:2024:3821

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
21 juni 2024
Zaaknummer
C/05/431675 / HZ ZA 24-48
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident over onbevoegdheid en verwijzing naar kantonrechter

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, hebben eisers in de hoofdzaak een incident aanhangig gemaakt tegen de besloten vennootschap Cannenburgh B.V. De eisers vorderen dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart en de zaak verwijst naar de kantonrechter, met veroordeling van Cannenburgh in de proceskosten. Cannenburgh stelt echter dat de rechtbank bevoegd is, omdat de vorderingen van de eisers niet boven de competentiegrens van de kantonrechter uitkomen. De rechtbank heeft de procedure in het incident gevolgd, waarbij de dagvaarding, de conclusie van eis in het incident en de conclusie van antwoord in incident zijn ingediend.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat de waarde van de vorderingen van de eisers het bedrag van EUR 25.000 niet te boven gaat. De rechtbank heeft de incidentele vordering van Cannenburgh tot onbevoegdverklaring en verwijzing naar de kantonrechter afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van de eisers zowel vorderingen uitgedrukt in geldbedragen als vorderingen van onbepaalde waarde betreffen, en dat de handelskamer van de rechtbank bevoegd is. Cannenburgh is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het incident.

De beslissing van de rechtbank is op 5 juni 2024 openbaar uitgesproken door mr. F.M.C. Boesberg. De zaak zal op 17 juli 2024 weer op de rol komen voor conclusie van antwoord.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/431675 / HZ ZA 24-48
Vonnis in incident van 5 juni 2024
in de zaak van

1.[eis in hoofdz/verw in inc sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eis in hoofdz/verw in inc sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. A.J. Verweij te Ermelo,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CANNENBURGH B.V.,
gevestigd te Doetinchem,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. M.H.G. Plieger te Nieuwegein.
Partijen zullen hierna [eisers in hfdz/verw in inc] en Cannenburgh genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van eis in het incident tot onbevoegdheid (hierna: de incidentele conclusie)
  • de conclusie van antwoord in incident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De vordering en het verweer in het incident

2.1.
Cannenburgh vordert dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren en de zaak zal verwijzen naar de kantonrechter met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van
[eisers in hfdz/verw in inc] in de proceskosten te vermeerderen met de nakosten alsook om daarbij te bepalen dat [eisers in hfdz/verw in inc] deze binnen zeven dagen aan Cannenburgh dient te voldoen, bij gebreke waarvan hij daarover de wettelijke rente verschuldigd wordt.
2.2.
Cannenburgh stelt daartoe (samengevat) het volgende. Volgens haar heeft [eisers in hfdz/verw in inc] bij dagvaarding geldvorderingen ingesteld met een totale waarde van € 464,03, zodat ten aanzien van die vorderingen de kantonrechter bevoegd is. Ook met toepassing van de optelregel komt de totale waarde van de vorderingen niet uit boven de competentiegrens van de kantonrechter. De proceskosten van het incident – ongeacht de uitkomst daarvan – dienen voor rekening van [eisers in hfdz/verw in inc] te komen.
2.3.
[eisers in hfdz/verw in inc] voert verweer. Hij voert aan dat Cannenburgh niet-ontvankelijk is in het incident omdat de incidentele vordering niet vóór alle weren is ingesteld. Gelet op de vorderingen van onbepaalde waarde afzonderlijk, maar ook in samenhang bezien, zijn er geen duidelijke aanwijzingen dat de kantonrechter bevoegd is van de onderhavige zaak kennis te nemen. [eisers in hfdz/verw in inc] concludeert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zich onbevoegd zal verklaren om van de incidentele vordering kennis te nemen, althans Cannenburgh in het incident in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, dan wel deze af zal wijzen, met veroordeling tot betaling van de proceskosten van het incident.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling in het incident

Niet-ontvankelijk in het incident?

3.1.
[eisers in hfdz/verw in inc] voert allereerst aan dat Cannenburgh in randnummers 1 tot en met 5 van haar conclusie van antwoord in incident verweer heeft gevoerd tegen het gevorderde in de hoofdzaak en hierna pas het incident heeft opgeworpen, zodat zij niet-ontvankelijk is. Indien de rechtbank van oordeel is dat Cannenburgh wel ontvankelijk is in het incident, verzoekt [eisers in hfdz/verw in inc] om te bepalen dat Cannenburgh niet meer in de gelegenheid wordt gesteld om te antwoorden in de hoofdzaak, dan wel om geen acht te slaan op dit inhoudelijke verweer (uit randnummers 1 tot en met 5, zo begrijpt de rechtbank).
3.2.
Uit het petitum van de incidentele conclusie blijkt dat Cannenburgh met deze incidentele vordering (slechts) een verwijzing naar de kantonrechter heeft beoogd te bewerkstelligen. Randnummers 1 tot en met 5 van deze conclusie bevatten weliswaar meer algemene betwistingen van het gestelde in de dagvaarding en een (tegen)bewijsaanbod, maar uit randnummer 1 volgt dat Cannenburgh haar verweer bij de bevoegde rechter in een conclusie van antwoord wenst uit te werken. Van niet-ontvankelijkheid in het incident kan onder deze omstandigheden geen sprake zijn. De rechtbank bepaalt dat op de randnummers 1 tot en met 5 van de incidentele conclusie geen acht wordt geslagen en dat Cannenburgh in de gelegenheid zal worden gesteld om te antwoorden in de hoofdzaak als hierna te melden.
Verwijzing naar de kantonrechter?
3.3.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Sinds de wetswijzigingen per 1 januari 2002 zijn de kamers voor kantonzaken onderdeel van de rechtbanken. Dit heeft tot gevolg dat indien een zaak zich ten onrechte bevindt bij de kamer voor kantonzaken of bij de kamer voor andere zaken dan kantonzaken (de handelskamer), op de voet van artikel 71 Rv verwijzing volgt naar de andere kamer. Van onbevoegdverklaring van de rechtbank kan daarom geen sprake meer zijn. De rechtbank begrijpt de incidentele vordering dan ook als een vordering tot interne verwijzing binnen de rechtbank.
3.4.
Er is in de onderhavige zaak geen sprake van aardvorderingen, maar van vorderingen als bedoeld in artikel 93 onder a en b Rv. Uit artikel 94 lid 1 Rv volgt dat indien een zaak meer dan één vordering als bedoeld in artikel 93 onder a en b Rv betreft, voor de toepassing van dat artikel het totale beloop of de totale waarde van deze vorderingen beslissend is.
3.5.
Cannenburgh stelt dat [eisers in hfdz/verw in inc] een vordering instelt ter zake van waterkosten van € 464,03 (nog geen 2% van € 25.000,00) en dat alle overige vorderingen ook zien op de waterkosten, nu zij kortweg betrekking hebben op de vraag of Cannenburgh aan [eisers in hfdz/verw in inc] bepaalde kosten (van het GBLT) mag doorbelasten. Volgens Cannenburgh maakt het bescheiden financiële belang van € 464,03 duidelijk dat het financiële belang van alle vorderingen tezamen (ruimschoots) beneden de competentiegrens van de kantonrechter blijft. Cannenburgh wijst verder op randnummer 24 van de dagvaarding, waarin [eisers in hfdz/verw in inc] volgens haar heeft gesteld dat hij een factuur heeft ontvangen die € 35,84 te hoog is (omdat hij een andere verdeelsleutel hanteert voor het bedrag dat GBLT aan hem heeft doorbelast). Volgens Cannenburgh blijkt ook hieruit dat de vorderingen van onbepaalde waarde nóg geringer zijn (dan de vorderingen uitgedrukt in geldbedragen, zo begrijpt de rechtbank).
3.6.
Volgens [eisers in hfdz/verw in inc] zijn er – gelet op de vorderingen van onbepaalde waarde afzonderlijk maar ook in samenhang bezien – geen duidelijke aanwijzingen dat de kantonrechter bevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen.
3.7.
In deze zaak is sprake van zowel vorderingen uitgedrukt in geldbedragen (de vordering onder Ⅲ ten bedrage van € 260,15 en de vordering onder Ⅳ ten bedrage van
€ 203,88) als van vorderingen van onbepaalde waarde (de vorderingen onder Ⅰ, Ⅱ, Ⅴ, Ⅵ, Ⅶ, Ⅷ, Ⅸ, Ⅹ, Ⅺ en Ⅻ). Gelet hierop is in beginsel de handelskamer van de rechtbank bevoegd. Dat is alleen anders indien er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vorderingen van [eisers in hfdz/verw in inc] tezamen geen hogere waarde vertegenwoordigen dan € 25.000,00.
3.8.
De stelling van Cannenburgh dat uit randnummer 24 van de dagvaarding blijkt dat de vorderingen van onbepaalde waarde nog geringer zijn dan de vorderingen uitgedrukt in geldbedragen, wordt niet gevolgd. Randnummer 24 van de dagvaarding ziet immers op de verdeelsleutel die gehanteerd wordt voor het bedrag dat de GBLT c.q. Cannenburgh (door)belast voor het waterverbruik, zodat niet valt in te zien hoe hieruit een financieel belang kan worden afgeleid. Cannenburgh heeft verder niet concreet en voldoende onderbouwd gesteld welke duidelijke aanwijzingen er nog meer zijn voor de stelling dat de vorderingen geen hogere waarde vertegenwoordigen dan € 25.000,00.
3.9.
De rechtbank is van oordeel dat – hoewel uit hetgeen partijen hebben aangevoerd niet kan worden afgeleid welke waarde de vorderingen van onbepaalde waarde wel vertegenwoordigen – daar evenmin op basis van duidelijke aanwijzingen uit kan worden afgeleid dat de waarde het bedrag van € 25.000,00 niet te boven gaat.
3.10.
Gelet op het voorgaande zal de incidentele vordering tot verwijzing worden afgewezen.
De proceskosten van het incident
3.11.
Cannenburgh heeft nog gesteld dat [eisers in hfdz/verw in inc] zijn keuze voor de civiele rechter niet heeft onderbouwd en daardoor niet heeft voldaan aan zijn substantiëringsplicht en bewijsaandraagplicht, zodat [eisers in hfdz/verw in inc] – ongeacht de uitkomst van het incident – moet worden veroordeeld in de proceskosten van het incident. De rechtbank volgt Cannenburgh daarin niet. De substantiëringsplicht en de bewijsaandraagplicht volgen uit artikel 111 lid 3 Rv. Lid 3 van dit artikel houdt in dat de dagvaarding de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor vermeldt, alsmede de bewijsmiddelen waarover eiser kan beschikken en de getuigen die hij kan doen horen ter staving van de aldus betwiste gronden van de eis. Hieruit volgt niet dat [eisers in hfdz/verw in inc] zijn keuze voor de civiele rechter had moeten onderbouwen.
3.12.
Cannenburgh zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
wijst het gevorderde af,
4.2.
veroordeelt Cannenburgh in de kosten van het incident, aan de zijde van [eisers in hfdz/verw in inc] tot op heden begroot op € 614,00,
4.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
4.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
17 juli 2024voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.C. Boesberg en in het openbaar uitgesproken op
5 juni 2024.
fp/fb