ECLI:NL:RBGEL:2024:3684

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
433760
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over wilsovereenstemming en toegang tot bedrijfspand en digitale systemen

In deze zaak heeft eiser, een bestuurder van een vennootschap, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, eveneens een bestuurder van dezelfde vennootschap, en drie vennootschappen. De eiser vordert onder andere herstel van zijn positie als bestuurder, toegang tot het bedrijfspand en digitale systemen, en betaling van achterstallig salaris. De achtergrond van het geschil ligt in de onderhandelingen over de overdracht van aandelen van eiser aan gedaagde, waarbij eiser stelt dat er geen wilsovereenstemming is bereikt over de essentialia van de verkoop. Tijdens een gesprek op 22 februari 2024 werd een koopprijs van € 1.950.000,00 genoemd, maar eiser betwist dat er bindende afspraken zijn gemaakt. Eiser heeft sinds begin maart 2024 geen toegang meer tot het bedrijfspand en ontvangt geen salaris meer. De voorzieningenrechter oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor wilsovereenstemming over de aandelenoverdracht en dat eiser recht heeft op toegang tot de onderneming en op betaling van salaris. De vorderingen van eiser worden grotendeels toegewezen, met dwangsommen voor gedaagde in geval van overtreding van de opgelegde geboden.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/433760 / KG ZA 24-97
Vonnis in kort geding van 14 juni 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
advocaat: mr. B.P.J.M.L. Vliexs,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3] ,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 4] ,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partijen,
advocaat: mr. R. Bijlsma .
Eiser zal hierna [eiser] worden genoemd. Gedaagden zullen hierna afzonderlijk [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden genoemd. Gedaagden sub 2 tot en met 4 zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid met de vennootschappen. Gedaagden zullen gezamenlijk [gedaagden] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 19
- de brief van 23 april 2024 van [eiser] met bijgevoegd producties 20 tot en met 31
- de brief van 23 april 2024 van [gedaagden] met bijgevoegd producties 1 tot en met 6
- de mondelinge behandeling van 25 april 2024
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van [gedaagden]
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, met daarin de door partijen gemaakte afspraken, onder meer om de zaak aan te houden tot en met 24 mei 2024
- de brief van 24 mei 2024 van de advocaat van [eiser] met het verzoek om vonnis te wijzen.

2.De feiten

2.1.
De vennootschappelijke verhoudingen tussen partijen zijn weergegeven in het hierna opgenomen organogram:
[Afbeelding organogram]
2.2.
[eiser] (in correspondentie ook wel genoemd [eiser] ) en [gedaagde sub 1] (in correspondentie ook wel genoemd [gedaagde sub 1] ) zijn gezamenlijk bevoegd bestuurder van [gedaagde sub 2] en tevens beiden in loondienst van [gedaagde sub 3] , van wie zij ook iedere maand salaris ontvangen.
2.3.
In [gedaagde sub 4] wordt een onderneming gedreven op het gebied van energie- en besturingspanelen. [gedaagde sub 3] is eigenaar van het bedrijfspand van waaruit voornoemde onderneming wordt geëxploiteerd.
2.4.
In de statuten van [gedaagde sub 2] staat onder het kopje ‘Vertegenwoordiging’ in artikel 17 lid 1 dat het bestuur de vennootschap vertegenwoordigt en dat de bevoegdheid tot vertegenwoordiging slechts mede toekomt aan a. iedere bestuurder met de titel algemeen directeur afzonderlijk en b. twee gezamenlijk handelende bestuurders. Geen van beide bestuurders heeft de titel algemeen directeur afzonderlijk.
2.5.
Op enig moment is de verhouding tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] verslechterd. In dat kader is gesproken over de mogelijkheid van overdracht van de door [eiser] in [gedaagde sub 2] gehouden aandelen aan [gedaagde sub 1] en over de beëindiging van de zakelijke relatie tussen partijen.
2.6.
Op 22 februari 2024 hebben [eiser] en [gedaagde sub 1] gesproken over de hiervoor genoemde overdracht van aandelen waarbij (uiteindelijk) een koopprijs van € 1.950.000,00 is genoemd. Tijdens dit gesprek is [eiser] (onder meer) bijgestaan door de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) van [bedrijf 1] en [gedaagde sub 1] (onder meer) door de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) van [bedrijf 2] .
2.7.
Bij e-mailbericht van later die dag heeft [naam 1] aan [naam 2] de hieronder weergegeven vragen gesteld. Bij e-mailbericht van 23 februari 2023 heeft [naam 2] daarop geantwoord. De antwoorden van [naam 2] staan hierna cursief weergegeven:
‘(…)
Graag zet ik onderstaande acties alvast in gang:
1. Voor de splitsing van de holding vraag ik mijn collega [naam 3] (fiscalist). Wie is jullie aanspreekpunt op kantoor?
Hiervoor kun je contact opnemen met [naam 4] van ons kantoor
2. [eiser] zou graag een akkoord van jullie ontvangen per mail i.v.m. vrijstelling van werk per direct met behoud van salaris en auto;
Akkoord maar over voorwaarden en termijnen moeten nog nadere afspraken gemaakt worden
3. [eiser] is voornemens om maandag 26 februari na 17u zijn bureau op te ruimen en zijn persoonlijke spullen op te halen;
Akkoord. Graag een afspraak maken met [gedaagde sub 1] of even met z’n alle inzake overdracht van werkzaamheden, inlog accounts, mail etc te regelen.
4. Uitgangspunt van [eiser] is het personeel te informeren op vrijdag 1 maart 2024.
Akkoord over de interne communicatie. Ook hier graag overleg tussen [gedaagde sub 1] en [eiser] of even met z’n alle over hoe en tijdstip. Communicatie naar klanten en andere partijen nog nader te overleggen.
(…)’
2.8.
Bij e-mailbericht van 26 februari 2024 heeft [naam 1] het volgende aan [naam 2] bericht:
‘(…)
Vanmiddag om 12 u hebben we elkaar gesproken over de voortgang. Vandaag gaat [eiser] naar kantoor om zijn spullen op te halen. [gedaagde sub 1] wil daarbij aanwezig zijn. Gezien de spanning tussen de heren tijdens het laatste gesprek, sluit jij ook aan.
[gedaagde sub 1] en [eiser] stemmen nader af. Doel is vrijdag 1 maart het personeel te informeren. Als de situatie het toelaat kunnen ze straks afstemmen hoe ze het personeel informeren en wie het initiatief neemt.
Conform afspraak heb ik vandaag contact gehad met mijn collega [naam 3] (fiscalist) en mijn collega [naam 5] (jurist).
(…)’
2.9.
In reactie op het onder 2.8. genoemde e-mailbericht heeft [naam 2] bij e-mailbericht van 27 februari 2024 het volgende aan [naam 1] laten weten:
‘(…)
[naam 5] kan contact opnemen met Remco Bijlsma van Absolute Advocaten. (…)
Om de vaart erin te houden stellen wij voor om morgenmiddag met jullie team om tafel te zitten voor de verdere uitwerking van de overdracht van de aandelen.
(…)’
2.10.
Bij e-mailbericht van 27 februari 2024 met als onderwerp ‘overdracht inlog/wachtwoorden/etc’ heeft [eiser] zijn werkzaamheden en administratie aan [gedaagde sub 1] overgedragen. In dit e-mailbericht schrijft [eiser] dat zijn toegang tot allerhande accounts en systemen (zoals het e-mail- en websiteaccount, het alarmsysteem, het camerasysteem en het bedrijfsadministratiesysteem) pas mag worden gedeactiveerd ‘na ondertekening bij de notaris’, waarbij [eiser] zijn tag/sleutel ook zal inleveren.
2.11.
Op 29 februari 2024 heeft er wederom een gesprek plaatsgevonden tussen (in ieder geval) [naam 1] en [naam 2] . Aansluitend aan dit overleg heeft [naam 1] namens [eiser] bij e-mailbericht aan onder andere [naam 2] en de advocaat van [gedaagde sub 1] het volgende bericht:
‘(…)
Vorige week donderdag zaten wij om tafel met [eiser] en [gedaagde sub 1] . Genoemd is toen een koopprijs voor de aandelen van [eiser] van € 1.950.000,-. Daarop is [gedaagde sub 1] vervolgens weggelopen en hebben wij niet meer gesproken over de verdere voorwaarden en condities.
Afgelopen week hebben jullie en onze fiscalist overleg gevoerd over de transactie en blijkt het om fiscale redenen niet mogelijk lijkt te zijn om de koopprijs in een (nog op te richten) holding / vennootschap te laten toekomen.
Althans bleek vandaag in ons gesprek dat [gedaagde sub 1] geen bereidheid heeft om mee te werken aan een meerjarige oplossing. Op onze vraag hoe om te gaan met de onvoorziene belastingdruk van 33% over € 1.950.000,- kwam geen toezegging of gebaar. Helaas houdt dit fiscale aspect partijen nu verdeeld en konden wij daar in de bespreking geen oplossing in vinden. Dit bevreemd ons toch enigszins aangezien partijen altijd de intentie hebben gehad het in een holding onder te brengen ( [bedrijf 2] heeft daarvoor in het verleden ook een aanzet gedaan).
Het voorstel dat door [naam 3] (fiscalist) is gedaan, waarbij partijen enkel in [gedaagde sub 2] aan elkaar verbonden blijven middels een objectief zakelijk vast te stellen overeenkomst van geldlening heeft de voorkeur voor [eiser] . Waarbij een identieke rente en aflossingsverplichting wordt overeengekomen en er voor [eiser] direct werkkapitaal beschikbaar komt. Gespreid in de tijd kan er dan worden uitgekeerd.
De andere punten ten aanzien van de bestuurdersrol en de positie van werknemer hebben wij ook kort de revue laten passeren. Maar zoals gezegd gaat het hier om een algehele ontvlechting waarbij op alle onderwerpen (in ieder geval op hoofdlijnen) overeenstemming moet zijn.
Dit gezegd hebbende heeft [eiser] overwogen om, zolang er geen overeenstemming is, morgen geen mededeling te doen aan het personeel en zijn vertrek vooralsnog niet aan te kondigen.
Namens [eiser] wil ik je vragen om de hierboven fiscale route nogmaals voor te leggen aan [gedaagde sub 1] en fiscaal te bespreken. Dit zou voor partijen de meest charmante oplossing zijn. Mocht [gedaagde sub 1] dit toch niet willen dan zouden wij graag van jullie kant een oplossingsrichting ontvangen.
(…)’
2.12.
Bij e-mailbericht van eveneens 29 februari 2024 heeft [eiser] aan [gedaagde sub 1] en een andere collega laten weten dat hij een bepaalde opdracht als laatste verwerkt, dat hij zoals overeengekomen vrijgesteld is van zijn werkzaamheden totdat hij en [gedaagde sub 1] zakelijk van elkaar zijn gescheiden en dat [gedaagde sub 1] zijn taken overneemt.
2.13.
Bij e-mailbericht van 1 maart 2024 heeft [eiser] aan [gedaagde sub 1] bericht dat hij, vanwege het uitblijven van overeenstemming over de voorwaarden ter zake de aandelenoverdracht, het later op die datum geplande afscheid geen doorgang wil laten vinden.
2.14.
Bij e-mailbericht van eveneens 1 maart 2024 heeft de advocaat van [gedaagden] onder meer aan de adviseur(s) van [eiser] laten weten dat er reeds (algehele) overeenstemming bestaat over de verkoop van de door [eiser] in [gedaagde sub 2] gehouden aandelen aan [gedaagde sub 1] en dat [gedaagde sub 1] geen behoefte heeft aan verdere onderhandelingen daarover.
2.15.
Op of omstreeks diezelfde datum heeft [gedaagde sub 1] het personeel van [gedaagde sub 4] geïnformeerd over het vertrek van [eiser] en [eiser] de (digitale) toegang tot de onderneming, waaronder het bedrijfspand, het e-mailaccount, de computersystemen en bankrekening(en) ontzegd. De aan [eiser] gerichte e-mailberichten worden sindsdien automatisch doorgestuurd naar de e-mailbox van [gedaagde sub 1] .
2.16.
Bij e-mailbericht van 4 maart 2024 heeft [gedaagde sub 1] aan relaties van [gedaagde sub 4] bericht dat [eiser] per 1 maart 2024 niet meer operationeel betrokken is bij [gedaagde sub 4] en verzocht om correspondentie enkel aan hem te richten.
2.17.
[eiser] heeft de ICT-beheerder van de vennootschappen en [naam 1] bij e-mailbericht van 5 maart 2024 verzocht om de toegang tot allerhande accounts tot nader order te herstellen. Aan dit verzoek is geen gehoor gegeven.
2.18.
Nadien hebben de adviseurs en advocaten van partijen nog veelvuldig met elkaar gecorrespondeerd, onder meer over het fiscale aspect van de overdracht van de door [eiser] in [gedaagde sub 2] gehouden aandelen aan [gedaagde sub 1] . Op 13 maart 2024 heeft nog een overleg tussen de fiscalisten plaatsgevonden. Een op 14 maart 2024 gepland overleg tussen de adviseurs van partijen heeft vanwege de ontstane impasse geen doorgang gevonden.
2.19.
[eiser] heeft vanaf maart 2024 geen salaris van [gedaagde sub 3] meer ontvangen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis in kort geding, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde sub 1] te gebieden om in zijn hoedanigheid van bestuurder van [gedaagde sub 2] en zolang hij in functie is geen besluiten te nemen zonder voorafgaand overleg met [eiser] , op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per keer dat [gedaagde sub 1] dit gebod overtreedt, tot een maximum van € 250.000,00;
[gedaagde sub 1] te gebieden om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan [eiser] kenbaar te maken welke bestuursbesluiten hij sinds 1 maart 2024 heeft genomen en welke rechtshandelingen de vennootschappen sinds 1 maart hebben verricht, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag of deel daarvan dat [gedaagde sub 1] dit gebod overtreedt, tot een maximum van € 250.000,00;
de vennootschappen te gebieden geen rechtshandelingen te verrichten zonder dat daar een rechtsgeldig bestuursbesluit aan ten grondslag ligt, op straffe van een dwangsom van € 25.000,00 per keer dat dit gebod wordt overtreden, tot een maximum van € 250.000,00;
[gedaagde sub 1] en de vennootschappen te gebieden om binnen vier uur na betekening van dit vonnis [eiser] toegang te verschaffen tot het bedrijfspand, het e-mailaccount, de computersystemen, de bankrekeningen en alle overige toegangen die zijn vereist voor een behoorlijke taakuitoefening, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per uur of deel daarvan dat dit gebod of een deel daarvan wordt overtreden, tot een maximum van € 250.000,00;
[gedaagde sub 3] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het achterstallige salaris over de periode van 1 maart 2024 tot 1 april 2024 van € 6.063,31 bruto en [gedaagde sub 3] te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van € 3.031,65, te vermeerderen met de wettelijke rente over die bedragen;
[gedaagde sub 3] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het brutosalaris van € 6.063,31 per maand vanaf 1 april 2024 totdat de arbeidsovereenkomst op een rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd en bij niet tijdige uitbetaling hiervan vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente over die bedragen;
[gedaagden] te veroordelen in de proceskosten waaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer en zij concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van zijn vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In de aard van de stellingen van [eiser] is voldoende spoedeisend belang gelegen om hem in dit kort geding te kunnen ontvangen. Dat hebben [gedaagden] overigens ook niet betwist.
4.2.
Allereerst wordt geconstateerd dat in de pleitnota van [gedaagden] onder punt 22 een reconventionele vordering is opgenomen. Een reconventionele vordering dient op grond van het bepaalde in artikel 6.2. van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken minimaal 24 uur (één werkdag) voor de mondelinge behandeling te worden ingediend. De advocaat van [eiser] heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen de vordering in reconventie. De advocaat van [gedaagde sub 1] heeft daarop verklaard dat de reconventionele vordering niet als zodanig moet worden gelezen en dat deze ‘ertussenuit valt’. Deze zal dan ook buiten beschouwing worden gelaten.
4.3.
De vorderingen van [eiser] in dit kort geding zien op het herstel van zijn positie als bestuurder van [gedaagde sub 2] , zijn (fysieke) toegang tot het bedrijfspand en de aan de vennootschappen verbonden digitale systemen en accounts, zoals het e-mailaccount en de bankrekening, alsmede op de betaling van (achterstallig en toekomstig) salaris.
Niet in geschil is dat [eiser] vanaf in ieder geval begin maart van dit jaar geen toegang meer heeft tot het bedrijfspand van de onderneming, voornoemde systemen en accounts en dat de aan zijn e-mailaccount gerichte berichten worden doorgestuurd naar het e-mailaccount van [gedaagde sub 1] . [eiser] is sindsdien ook niet meer operationeel betrokken bij het dagelijks bestuur over de vennootschappen en hij ontvangt ook geen salaris meer. Het voorgaande vindt volgens [gedaagde sub 1] (c.s.) rechtvaardiging in de gevoerde onderhandelingen over de ontvlechting van de zakelijke relatie tussen partijen en de volgens [gedaagden] op 22 februari 2024 gemaakte afspraken over
de overdracht van de door [eiser] in [gedaagde sub 2] gehouden aandelen alsmede in de feitelijke gang van zaken sindsdien. Hoewel partijen tijdens de mondelinge behandeling ook gesproken hebben over de door beide partijen gewenste algehele (financiële) afwikkeling van hun zakelijke relatie en in dat verband over de (uiteindelijke) effectuering van de overdracht van de aandelen en de beëindiging van het dienstverband van [eiser] met [gedaagde sub 3] , zien de vorderingen van [eiser] hier niet op. Op het voorgaande zal dan ook enkel worden ingegaan voor zover het voor de beoordeling van de vorderingen van [eiser] van belang is.
Verkoop van aandelen in [gedaagde sub 2]
4.4.
Gelet op het partijdebat ligt allereerst de vraag voor of tijdens het gesprek van 22 februari 2024 wilsovereenstemming is bereikt over (de essentialia van) de verkoop van de door [eiser] in [gedaagde sub 2] gehouden aandelen aan [gedaagde sub 1] .
Geconstateerd wordt dat [eiser] en [gedaagde sub 1] geen aandeelhoudersovereenkomst hebben gesloten waarin in een (exit- of geschillen)regeling is voorzien met betrekking tot de overdracht van aandelen. Niet in geschil is dat [eiser] en [gedaagde sub 1] in ieder geval vanaf september 2023 meermaals hebben gesproken over een (nader vorm te geven) einde aan de gezamenlijke participatie in [gedaagde sub 2] en daarmee (indirect) in de onderneming. [eiser] heeft in de daarop volgende onderhandelingen de bereidheid uitgesproken de door hem in [gedaagde sub 2] gehouden aandelen over te dragen aan [gedaagde sub 1] tegen een nog te bepalen prijs. Tijdens het gesprek op 22 februari 2024 hebben [eiser] en [gedaagde sub 1] in aanwezigheid van verschillende (financieel) adviseurs gesproken over de uitgangspunten voor de aandelenoverdracht en partijen zijn het erover eens dat tijdens dat gesprek het bedrag van € 1.950.000,00 als koopsom voor het aandelenpakket is genoemd. Tussen (de adviseurs van) [eiser] en [gedaagde sub 1] hebben vervolgens in de periode vanaf 22 februari 2024 tot medio/eind maart 2024 nog tal van mondelinge en schriftelijke contacten plaatsgevonden ter zake van (de fiscale aspecten van) de (beoogde) aandelenoverdracht en de algehele beëindiging van de zakelijke relatie tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] .
4.5.
Volgens [eiser] hebben hij en [gedaagde sub 1] echter niet op 22 februari 2024 en ook niet op enig moment nadien overeenstemming bereikt over de overdracht van de door hem in [gedaagde sub 2] gehouden aandelen aan [gedaagde sub 1] . Tijdens voornoemd gesprek is volgens [eiser] enkel gesproken over een mogelijke prijs van de aandelen waarbij [eiser] naar eigen zeggen steeds heeft aangegeven dat die prijs afhankelijk was en is van de fiscale consequenties van de aandelenoverdracht en de overige voorwaarden die daarop betrekking hebben. [eiser] wilde naar eigen zeggen voorkomen dat hij (direct) 33% belasting over de koopsom zou moeten betalen, reden waarom (de adviseurs van) partijen al eerder hadden gesproken over splitsing van de holding zodat er geen claim van de fiscus zou ontstaan. Bovendien hebben partijen volgens [eiser] in het geheel niet gesproken over de andere voor de verkoop van de aandelen relevante voorwaarden, zoals vrijwaringen, garanties, geheimhouding- en concurrentiebedingen, de wijze en tijdstip van overdracht en eventueel een financieringsvoorbehoud. Latere besprekingen tussen (de adviseurs van) [eiser] en [gedaagde sub 1] hebben ook niet tot een ronde overeenkomst geleid ter zake de aandelenoverdracht, zo stelt [eiser] .
4.6.
[gedaagden] betwisten dat (de adviseur van) [eiser] tijdens (of voorafgaand aan) het gesprek op 22 februari 2024 een voorbehoud heeft gemaakt ter zake van de fiscale aspecten van de aandelenoverdracht. Volgens hen was met het akkoord tussen partijen ten aanzien van de koopprijs de overeenkomst betreffende de overdracht van de door [eiser] in [gedaagde sub 2] gehouden aandelen aan [gedaagde sub 1] rond. Ter uitvoering van die koopovereenkomst hebben [eiser] en [gedaagde sub 1] ook afgesproken dat [eiser] zou worden vrijgesteld van werk met behoud van salaris en auto. [gedaagden] hebben er in dit verband op gewezen dat [eiser] zijn bureau op 26 februari 2024 in de avond ter uitvoering van de gemaakte afspraken heeft ontruimd, hij per e-mailbericht van 27 februari 2027 zijn administratie feitelijk aan [gedaagde sub 1] heeft overgedragen, dat partijen een afspraak hebben gemaakt over het informeren van het personeel op 1 maart 2024 en dat [eiser] ook al in e-mailberichten aan collega’s heeft gecommuniceerd over zijn (aanstaande) vertrek (zoals in het e-mailbericht van 29 februari 2024, zie 2.12). Pas dáárna is tijdens een vervolgbespreking tussen de adviseurs van partijen op 29 februari 2024 het door [eiser] gestelde fiscale voorbehoud ter sprake gebracht, zo stellen [gedaagden] Daarop is het overleg tussen partijen gestaakt.
[eiser] heeft ter zitting toegelicht dat die praktische afspraken vooruitlopend op het uitzoeken van ‘de fiscaliteit’ zijn gemaakt omdat hij er alle vertrouwen in had dat partijen uiteindelijk tot een finaal akkoord zouden komen op of omstreeks 29 februari 2024. [eiser] wilde voorgang in dat proces en heeft naar eigen zeggen in dat kader zoals afgesproken zijn bureau ontruimd en afgesproken het personeel te informeren.
4.7.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Vooralsnog is, mede gelet op de gemotiveerde stellingen van [eiser] en bij gebreke van een schriftelijke overeenkomst ter zake van de aandelenverkoop, niet gebleken van wilsovereenstemming tussen partijen over (de essentialia van) de verkoop van het aandelenpakket van [eiser] aan [gedaagde sub 1] . Hoewel zij het kennelijk op 22 februari 2024 (wel) eens waren over een prijs van € 1.950.000,00 voor voornoemd aandelenpakket, heeft [eiser] binnen het bestek van dit kort geding voldoende aannemelijk gemaakt dat hij (c.q. zijn adviseur(s)) tijdens het gesprek op 22 februari 2024 een voorbehoud heeft/hebben gemaakt ten aanzien van het bereiken van overeenstemming over de belastingdruk met betrekking tot de verkoopsom. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij aan [gedaagde sub 1] duidelijk had gemaakt dat hij wilde voorkomen 33% belasting over de koopprijs te moeten betalen. In het e-mailbericht van 22 februari 2024 van de adviseur van [eiser] , verzonden ná het gesprek tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] , wordt ook met zoveel woorden gesproken over ‘splitsing van de holding’ en in het e-mailbericht van 26 februari 2024 over ‘een bespreking tussen de specialisten’. In het e-mailbericht van 29 februari 2024, wederom na een bespreking eerder die dag, wordt het voorgaande ook benoemd als probleem. Niet weersproken is dat de eerder voorgestelde splitsing tot doel had om een belastingclaim van 33% op [eiser] te voorkomen. [gedaagden] hebben hier ook ter zitting onvoldoende tegenin gebracht. Dat [eiser] voorbehoudsloos zou hebben ingestemd met verkoop van zijn aandelenpakket volgt ook niet uit het feit dat [eiser] zijn bureau heeft ontruimd, een afspraak heeft gemaakt voor het informeren van het personeel en in één of meer e-mails aan collega’s gecommuniceerd heeft over zijn vertrek. Zoals [eiser] heeft aangevoerd, laten die handelingen zich immers ook verklaren door zijn verwachting dat partijen er met hulp van hun adviseurs en fiscalisten op korte termijn uit zouden komen. Toen op 29 februari 2024 bleek dat partijen het niet eens zouden worden heeft (de adviseur van) [eiser] (de adviseur en advocaat van) [gedaagde sub 1] ook uitdrukkelijk verzocht om het personeel nog niet te informeren over zijn naderende vertrek en laten weten nog geen afscheid te willen nemen (zie 2.11). Het voorgaande betekent dat niet aannemelijk is geworden dat [eiser] en [gedaagde sub 1] op 22 februari 2024 of op enig moment nadien bindende afspraken hebben gemaakt over de aandelenoverdracht aan [gedaagde sub 1] .
4.8.
Ook is binnen het bestek van dit kort geding niet aannemelijk geworden dat de arbeidsovereenkomst tussen [gedaagde sub 3] en [eiser] is geëindigd.
[gedaagden] kunnen niet worden gevolgd in hun stelling dat uit de omstandigheid dat [eiser] op 26 februari 2024 zijn bureau heeft ontruimd, hij op 27 februari 2024 een e-mailbericht aan [gedaagde sub 1] heeft gestuurd ter zake de overdracht van zijn werkzaamheden en administratie en dat hij feitelijk zijn taken heeft neergelegd, moet worden afgeleid dat [eiser] vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn dienstverband met [gedaagde sub 3] . Uit de e-mailwisseling tussen de adviseurs van partijen van direct na het gesprek van 22 februari 2024 (zie 2.7) blijkt genoegzaam dat [eiser] en [gedaagde sub 1] (via hun adviseurs) hebben afgesproken dat [eiser] zou worden vrijgesteld van werk met behoud van salaris en auto, een en ander vanwege de verslechterde onderlinge verhouding tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] . In voornoemd e-mailbericht laat [naam 2] aan [naam 1] weten dat de vrijstelling van werk met behoud van salaris akkoord is en dat er over de voorwaarden en termijnen nog nadere afspraken moeten worden gemaakt. Deze afspraken over vrijstelling van werk met behoud van salaris en auto zijn evident gemaakt in het kader van de onderhandelingen over de aandelenoverdracht, toen partijen er nog van uitgingen dat er spoedig een (definitief) akkoord zou worden bereikt. Gesteld noch gebleken is verder dat er een aandeelhoudersbesluit is genomen dat strekt tot ontslag van [eiser] als bestuurder van [gedaagde sub 2] en/of tot beëindiging van het dienstverband van [eiser] met [gedaagde sub 3] . Bij gebreke daarvan is [eiser] altijd gezamenlijk bevoegd bestuurder in dienst van [gedaagde sub 3] gebleven zodat [gedaagde sub 1] , ook blijkens de eigen statuten van [gedaagde sub 2] , enkel samen met [eiser] besluiten kan nemen die [gedaagde sub 2] (en de overige vennootschappen) aangaan.
De vorderingen
4.9.
[gedaagden] hebben zich ter zake de toewijsbaarheid van de vordering onder 1. nog op het standpunt gesteld dat omdat alleen het bestuur van een vennootschap besluiten kan nemen en [eiser] bovendien heeft nagelaten te stellen wat de rechtsgrond van deze vordering is, deze vordering moet worden afgewezen. [gedaagden] kunnen hierin niet worden gevolgd. Zoals hiervoor is overwogen is [eiser] nog steeds gezamenlijk bevoegd bestuurder van [gedaagde sub 2] en indirect van de overige vennootschappen. Dat betekent dat [gedaagde sub 1] in zijn hoedanigheid van bestuurder van [gedaagde sub 2] niet zonder instemming van [eiser] besluiten kan nemen die (een van) de [gedaagden sub 2, 3 en 4] aangaan. Daarmee is de grond voor toewijzing van de vordering onder 1. gegeven. Deze vordering is bovendien gericht tegen [gedaagde sub 1] in de hoedanigheid van bestuurder van [gedaagde sub 2] en niet tegen [gedaagde sub 1] in privé. Anders dan [gedaagden] lijken te veronderstellen, kan niet tegen een orgaan (in dit geval het bestuur) van een vennootschap worden geprocedeerd. Dat de vordering tegen [gedaagde sub 1] in de hoedanigheid van bestuurder van [gedaagde sub 2] is gericht staat dan ook niet aan de toewijsbaarheid ervan in de weg.
4.10.
De vordering onder 2. zal gelet op het voorgaande eveneens worden toegewezen. Niet in geschil is dat [eiser] vanaf in ieder geval begin maart 2024 geen toegang meer heeft tot de systemen en accounts van de onderneming en dat hij ook niet door [gedaagde sub 1] op de hoogte wordt gehouden van de (mogelijk) door [gedaagde sub 1] genomen bestuursbesluiten en/of de door de vennootschappen verrichte rechtshandelingen terwijl hij daar, als gezamenlijk bevoegd bestuurder en 50%-aandeelhouder van [gedaagde sub 2] wel recht op -en belang bij- heeft. Wel zal [gedaagde sub 1] een iets langere termijn voor het doen van mededeling worden gegund dan gevorderd.
4.11.
De vordering onder 3. strekt tot een gebod aan de vennootschappen om geen rechtshandelingen te verrichten zonder dat daar een rechtsgeldig bestuursbesluit aan ten grondslag ligt. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] sinds maart 2024 rechtshandelingen hebben verricht zonder dat daaraan een rechtsgeldig bestuursbesluit ten grondslag lag terwijl dat wel vereist was. Ook heeft [eiser] niet gesteld dat dit dreigt te gebeuren. Bij die stand van zaken heeft [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij binnen het bestek van dit kort geding voldoende belang heeft bij toewijzing van het door hem onder 3. gevorderde gebod. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.12.
Met betrekking tot de vordering onder 4., strekkende tot het herstellen van de toegang van [eiser] tot de onderneming, waaronder tot het bedrijfspand en alle digitale accounts en systemen, wordt als volgt overwogen. [gedaagden] stellen in dit verband dat [eiser] per 22 februari 2024 zijn taken en bevoegdheden als bestuurder heeft ‘neergelegd’ en daarmee afstand heeft gedaan van zijn rechten om te beschikken over zijn zakelijke e-mailbox, de toegang tot het pand en de toegang tot de bankrekening. Zoals reeds is overwogen, is [eiser] nog steeds 50%-aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde sub 2] (in loondienst bij [gedaagde sub 3] ). [gedaagden] zijn dan ook gehouden [eiser] toegang te verschaffen tot het bedrijfspand en alle digitale systemen die aan de vennootschappen en de daarbinnen gedreven onderneming verbonden zijn, in ieder geval voor zover [eiser] daartoe toegang had vóór het moment waarop hem de (digitale) toegang werd ontzegd. Dat de gevorderde toegang verder strekt dan dat hebben [gedaagden] niet gesteld. [gedaagden] dienen deze toegang dan ook te (doen) herstellen. [gedaagde sub 1] hebben zich in dit verband nog op het standpunt gesteld dat het bedrijfsbelang zich tegen het gevorderde herstel van (digitale) toegang verzet, omdat [eiser] doende is de onderneming concurrentie aan te doen door een eigen onderneming op te richten en met die onderneming dezelfde klanten te bedienen. Binnen het bestek van dit kort geding kan echter niet worden vastgesteld of en in hoeverre [eiser] in strijd handelt met de afspraken zoals neergelegd in (bijvoorbeeld) de arbeidsovereenkomst door concurrerende werkzaamheden te verrichten dan wel dat hij voornemens is dit te doen. Bovendien kan uit productie 6 van de zijde van [gedaagden] , waarnaar zij in dit verband verwijzen, niet worden afgeleid dát [eiser] reeds werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als concurrerend aan de activiteiten die in [gedaagde sub 4] worden ontplooid. Ter zitting heeft [eiser] ook gesteld dat hij bereid is weer voor de vennootschappen te gaan werken en hen geen concurrentie aan te doen. Dit alles betekent dat de vordering onder 4. zal worden toegewezen, met dien verstande dat de vordering voor zover deze ziet op ‘alle overige toegangen die zijn vereist voor een behoorlijke taakuitoefening’ te onbepaald is geformuleerd om voor toewijzing in aanmerking te komen. Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen. Tevens zal de voorzieningenrechter omwille van de praktische uitvoerbaarheid van deze veroordeling bepalen dat [gedaagden] de gevorderde (digitale) toegang binnen één dag na betekening van het vonnis dienen te herstellen.
4.13.
De onder 1. tot en met 4. gevorderde dwangsommen zullen op de hierna geformuleerde wijze worden gematigd en gemaximeerd.
4.14.
Met betrekking tot de vorderingen onder 5. en 6. tot betaling van (achterstallig en toekomstig) salaris en de wettelijke verhoging over die bedragen wordt als volgt overwogen. Niet in geschil is dat [eiser] vanaf ongeveer 1 maart 2024 geen werkzaamheden meer heeft verricht voor (een van) de vennootschappen. Volgens [gedaagden] is het een vrijwillige keuze van [eiser] om geen werk te verrichten zodat hij ook geen aanspraak kan maken op loonbetaling door [gedaagde sub 3] . Deze keuze komt volgens [gedaagden] in redelijkheid niet voor rekening van de werkgever maar voor rekening van de werknemer (ex artikel 7:628 lid 1 BW). [gedaagden] kunnen daarin niet worden gevolgd. Zoals reeds is overwogen hebben partijen lopende de onderhandelingen over de beoogde aandelenoverdracht vanwege de verslechterde onderlinge verhouding tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] afgesproken dat [eiser] zou worden vrijgesteld van werk totdat de aandelenoverdracht rond was. De aandelenoverdracht is vooralsnog niet rond. Ter zitting heeft [eiser] bovendien aangeboden zijn werk te kunnen en willen hervatten. Het gegeven dat [eiser] thans geen werkzaamheden voor de vennootschappen verricht maakt dan ook niet dat hij (dus) geen aanspraak zou kunnen maken op betaling van salaris. Het voorgaande betekent dat [eiser] op goede gronden aanspraak maakt op betaling van het (achterstallige) salaris vanaf de maand maart 2024 totdat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde sub 3] zal zijn geëindigd.
4.15.
[eiser] maakt voorts aanspraak op de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het salaris over de periode van 1 maart 2024 tot 1 april 2024 en over het salaris dat hij nog moet ontvangen totdat de arbeidsovereenkomst op een rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd, voor zover dat salaris (ook) niet tijdig wordt voldaan. Voornoemd artikel bepaalt dat de wettelijke verhoging voor de vierde tot en met de achtste werkdag na de dag dat voldoening van het loon had moeten geschieden 5% per dag bedraagt en voor elke volgende werkdag 1%, met dien verstande dat de verhoging in geen geval de helft (50%) van het verschuldigde te boven zal gaan. Gebleken is dat het salaris van [eiser] steeds op de 27e van de maand werd betaald, zodat het salaris over de maand maart 2024 op 27 maart 2024 had moeten worden voldaan. Niet in geschil is dat [eiser] het salaris over de maand maart 2024 niet heeft ontvangen. [gedaagden] hebben niet om matiging van dit bedrag verzocht en de voorzieningenrechter ziet ook geen grond om daartoe vanwege de omstandigheden van het geval ambtshalve over te gaan. Het voorgaande betekent dat grond bestaat voor toewijzing van de gevorderde maximale wettelijke verhoging van 50% over het salaris van de maand maart 2024.
Het voorgaande betekent dat de vordering onder 5. zoals gevorderd zal worden toegewezen. Ook de vordering onder 6. zal worden toegewezen, met dien verstande dat geen grond bestaat voor toewijzing van de wettelijke verhoging over de loonbetalingsverplichting vanaf 1 april 2024. Het is de voorzieningenrechter immers niet bekend of [gedaagde sub 3] ten aanzien van (een van) deze termijn(en) (al) in verzuim is zodat in zoverre geen grond bestaat voor toewijzing van de wettelijke verhoging op voorhand. Dit deel van de vordering onder 6. zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
4.16.
[gedaagden] zijn grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief de nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
135,96
- griffierecht
1.325,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.745,96
4.17.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
gebiedt [gedaagde sub 1] om in zijn hoedanigheid van bestuurder van [gedaagde sub 2] en zolang hij in functie is geen besluiten te nemen zonder voorafgaand overleg met [eiser] , zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per keer dat [gedaagde sub 1] dit gebod overtreedt, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt,
5.2.
gebiedt [gedaagde sub 1] om binnen vijf werkdagen na betekening van dit vonnis aan [eiser] kenbaar te maken welke bestuursbesluiten [gedaagde sub 1] sinds 1 maart 2024 heeft genomen en welke rechtshandelingen de vennootschappen sinds 1 maart 2024 hebben verricht, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per keer dat [gedaagde sub 1] dit gebod overtreedt, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt,
5.3.
gebiedt [gedaagden] om binnen één werkdag na betekening van dit vonnis [eiser] toegang te verschaffen tot het bedrijfspand, het e-mailaccount, de computersystemen en de bankrekeningen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] dit gebod overtreden, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 3] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het achterstallige salaris over de periode van 1 maart 2024 tot 1 april 2024 van € 6.063,31 bruto en de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van € 3.031,65 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over die bedragen vanaf de data van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening,
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 3] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het brutosalaris van € 6.063,31 per maand vanaf 1 april 2024 totdat de arbeidsovereenkomst op een rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de data van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening,
5.6.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten van € 2.745,96, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.7.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. de Kerpel-van de Poel, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2024.