ECLI:NL:RBGEL:2024:3534

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 2144
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen compensatie kinderopvangtoeslag en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde compensatie voor kinderopvangtoeslag in het kader van de hersteloperatie toeslagen behandeld. Eiser had over de jaren 2008 tot en met 2011 kinderopvangtoeslag ontvangen, maar de Belastingdienst/Toeslagen had de compensatie vastgesteld op € 31.401, later verhoogd naar € 37.206. Eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is, maar wijst het verzoek om schadevergoeding toe. De rechtbank concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn ongeveer vijftien maanden bedraagt, wat leidt tot een vergoeding van € 1.500. De schadevergoeding wordt verdeeld over de dienst en de Staat, waarbij de dienst € 600 en de Staat € 900 moet betalen. De rechtbank veroordeelt de dienst ook tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 2.187,50, en het griffierecht van € 50.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/2144

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L. Meys),
en

Belastingdienst/Toeslagen, de dienst

(gemachtigden: [naam gemachtigde] en [naam gemachtigde]).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de door de dienst vastgestelde compensatie kinderopvangtoeslag in het kader van de hersteloperatie toeslagen.
1.1.
Bij het primaire besluit van 9 februari 2021 heeft de dienst de definitieve compensatie over de jaren 2008 tot en met 2011 vastgesteld op € 31.401. Bij het bestreden besluit van 18 maart 2022 (bestreden besluit 1) is de dienst gedeeltelijk tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiser en heeft het compensatiebedrag vastgesteld op € 32.855.
1.2.
De dienst heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, [naam] (kantoorgenote van de gemachtigde van eiser) en de gemachtigden van de dienst.
1.4.
Op 5 februari 2024 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de dienst in de gelegenheid gesteld om antwoord te geven op een aantal vragen van de rechtbank. Op
19 maart 2024 heeft de dienst gereageerd en bestreden besluit 1 gewijzigd in die zin dat het compensatiebedrag is vastgesteld op € 37.206 (bestreden besluit 2). Het beroep is van rechtswege mede gericht tegen dit wijzigingsbesluit. [1] Op 8 april 2024 heeft eiser hierop gereageerd.
1.5.
Partijen hebben, nadat zij hiertoe door de rechtbank in de gelegenheid zijn gesteld, niet aangegeven dat zij op een nadere zitting willen worden gehoord. Op 21 mei 2024 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
1.6.
De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij het beroep, omdat eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank. De minister van Justitie en Veiligheid hoeft niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren. [2]

Totstandkoming van de besluitvorming

Feiten en omstandigheden
2. Eiser heeft over de jaren 2008 tot en met 2011 kinderopvangtoeslag ontvangen voor de opvang van zijn kind via gastouderbureau [naam bureau] .
Kinderopvangtoeslag 2008
2.1.
Op 6 maart 2009 heeft de dienst het voorschot kinderopvangtoeslag 2008 herzien en vastgesteld op € 4.159. Op 7 maart 2009 heeft de dienst dit voorschot herzien en vastgesteld op € 3.507.
2.1.1.
Bij brief van 26 februari 2010 heeft de dienst meegedeeld dat eiser niet heeft gereageerd op het herhaalde verzoek om informatie over de daadwerkelijk in 2008 gemaakte opvangkosten en dat hij daarom geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2008. Eiser moet het ontvangen voorschot terugbetalen.
2.1.2.
Op 2 oktober 2010, 9 december 2010 en 7 juni 2014 heeft de dienst het voorschot kinderopvangtoeslag 2008 herzien en uiteindelijk vastgesteld op € 1.845.
2.1.3.
Op 4 augustus 2015 heeft de dienst de kinderopvangtoeslag 2008 definitief berekend en vastgesteld op € 1.845.
Kinderopvangtoeslag 2009
2.2.
Op 11 december 2008 heeft de dienst het voorschot kinderopvangtoeslag 2009 vastgesteld op € 2.783.
2.2.1.
Op 25 februari 2009, 12 juni 2009, 24 november 2009 en 9 december 2010 heeft de dienst het voorschot herzien en uiteindelijk vastgesteld op € 7.665.
2.2.2.
Bij brief van 28 mei 2014 heeft de dienst meegedeeld dat eiser niet heeft gereageerd op het verzoek om informatie over de daadwerkelijk in 2009 gemaakte opvangkosten en dat hij daarom geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2009. Eiser moet het ontvangen voorschot terugbetalen.
2.2.3.
Op 7 juni 2014 heeft de dienst het voorschot kinderopvangtoeslag 2009 herzien en vastgesteld op nihil.
Kinderopvangtoeslag 2010
2.3.
Op 18 juni 2010 heeft de dienst het voorschot kinderopvangtoeslag 2010 vastgesteld op € 4.615.
2.3.1.
Op 23 juni 2010 heeft de dienst het voorschot herzien en vastgesteld op € 2.868. Op 9 november 2010 heeft de dienst het voorschot herzien en vastgesteld op nihil. Op
16 november 2010 heeft de dienst, als gevolg van een wijziging van het toetsingsinkomen, het voorschot herzien en vastgesteld op € 6.556.
2.3.2.
Bij brief van 26 oktober 2011 heeft de dienst meegedeeld dat eiser niet heeft gereageerd op het herhaalde verzoek om informatie over de daadwerkelijk in 2010 gemaakte opvangkosten en dat hij daarom geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2010. Eiser moet het ontvangen voorschot terugbetalen.
2.3.3.
Op 16 februari 2012 heeft de dienst het voorschot kinderopvangtoeslag 2010, als gevolg van een wijziging van het toetsingsinkomen, herzien en vastgesteld op nihil.
2.3.4.
Op 3 juli 2013 heeft de dienst de kinderopvangtoeslag 2010 definitief berekend en vastgesteld op nihil.
Kinderopvangtoeslag 2011
2.4.
Op 4 december 2010 heeft de dienst het voorschot kinderopvangtoeslag 2011 vastgesteld op € 6.610.
2.4.1.
Bij brief van 25 januari 2013 heeft de dienst meegedeeld dat eiser niet heeft gereageerd op het herhaalde verzoek om informatie over de daadwerkelijk in 2011 gemaakte opvangkosten en dat hij daarom geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2011. Eiser moet het ontvangen voorschot terugbetalen.
2.4.2.
Op 16 mei 2013 heeft de dienst het voorschot kinderopvangtoeslag 2011 herzien en vastgesteld op nihil.
Toeslagenjaren 2008 tot en met 2011
3. Eiser moest de over de jaren 2008 tot en met 2011 ontvangen kinderopvangtoeslag, met uitzondering van het onder 2.1.3 genoemde bedrag van € 1.845, terugbetalen.
3.1.
Eiser heeft zich gemeld voor herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 tot en met 2011. Op 16 januari 2020 is de aanvraag bij de dienst geregistreerd.
3.2.
Op 3 november 2020 heeft de dienst een bedrag van € 13.000 aan eiser uitbetaald.
De besluitvorming
4. Bij brief van 22 december 2020 heeft de dienst eiser meegedeeld dat aan hem een bedrag van € 31.401 aan voorlopige compensatie wordt toegekend. Vanwege het op
3 november 2020 uitbetaalde bedrag van € 13.000, zal eiser nog een bedrag van € 18.401 ontvangen. In de brief staat vermeld dat eiser dit bedrag nooit hoeft terug te betalen.
4.1.
Bij het primaire besluit heeft de dienst het compensatiebedrag definitief vastgesteld op € 31.401.
4.2.
Bij bestreden besluit 1 heeft de dienst het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. De dienst heeft het advies van de Bezwaarschriften Advies Commissie van
20 januari 2022 gevolgd, een nieuwe compensatieberekening gemaakt en eiser een extra compensatie van € 1.454 toegekend. De totale compensatie bedraagt € 32.855.
4.2.1.
Volgens de bij bestreden besluit 1 gevoegde berekening bestaat het compensatiebedrag uit:
  • € 3.558 aan door eiser terugbetaalde dan wel niet ontvangen kinderopvangtoeslag;
  • € 5.601 aan materiële schade;
  • € 2.015 aan betaalde rente en kosten;
  • € 1.518 aan juridische hulp;
  • € 12.500 aan immateriële schade; en
  • € 7.337 aan rentevergoeding over de gemiste kinderopvangtoeslag.
  • Daarnaast ontvangt eiser nog een aanvullende vergoeding van 1% over het subtotaal van € 32.529, zijnde € 326.
4.3.
Bij bestreden besluit 2 heeft de dienst een nieuwe compensatieberekening voor het jaar 2010 gemaakt. Ook heeft de dienst de rentevergoedingen over de gemiste kinderopvangtoeslag gecorrigeerd, hetgeen doorwerkt in de renteberekeningen voor de jaren 2008, 2009 en 2011. De totale compensatie bedraagt € € 37.206. Omdat eerder al een bedrag van € 34.192 aan eiser is uitbetaald, zal eiser nog een bedrag van € 3.014 ontvangen.
4.3.1.
Volgens de bij bestreden besluit 2 gevoegde berekening bestaat het compensatiebedrag uit:
  • € 5.291 aan door eiser terugbetaalde dan wel niet ontvangen kinderopvangtoeslag;
  • € 6.086 aan materiële schade;
  • € 1.632 aan betaalde rente en kosten;
  • € 1.518 aan juridische hulp;
  • € 12.500 aan immateriële schade; en
  • € 9.810 aan rentevergoeding over de gemiste kinderopvangtoeslag.
  • Daarnaast ontvangt eiser nog een aanvullende vergoeding van 1% over het subtotaal van € 36.837, zijnde € 369.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank stelt vast dat de dienst met het bestreden besluit 2 bestreden besluit 1 alleen heeft gewijzigd voor wat betreft de compensatieberekening over 2010 en de correctie van de rentevergoedingen over de gemiste kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 tot en met 2011. Gelet hierop heeft eiser nog belang bij een inhoudelijke beoordeling van de niet gewijzigde onderdelen van bestreden besluit 1.
6. De rechtbank beoordeelt de bestreden besluiten aan de hand van de door eiser aangevoerde beroepsgronden.
7. Bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag zijn in het verleden fouten gemaakt, waarvan ouders de dupe zijn geworden. Deze toeslagenaffaire heeft geleid tot verschillende herstelregelingen om gedupeerde ouders te compenseren voor deze fouten. De compensatie wordt door de dienst toegekend. Het herstelproces wordt uitgevoerd door de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), namens het bestuursorgaan Belastingdienst/Toeslagen.
7.1.
Bestaande herstelregelingen, waaronder bepalingen uit de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen [3] en beleidsregels [4] , zijn met ingang van 5 november 2022 ondergebracht in de Wet herstel toeslagen (Wht). Op grond van het overgangsrecht [5] worden compensatiebeschikkingen die in het kader van de hersteloperatie toeslagen zijn genomen vóór de inwerkingtreding van de Wht, aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens de Wht. Daarom beoordeelt de rechtbank het beroep met toepassing van de Wht, ook al was die wet nog niet in werking getreden op het moment van het primaire besluit en de beslissing op bezwaar.
8. De voor de beoordeling van belang zijnde wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
De volledigheid van het (proces)dossier
9. Op zitting is gebleken dat niet in geschil is dat in deze procedure niet het volledige persoonlijk dossier van eiser hoeft te worden verstrekt. In geschil is of de dienst alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verstrekt. Volgens eiser is dit niet het geval. Zo ontbreken de stukken die zien op de loonbeslagen van eiser, de door eiser gemaakte kosten en de doorberekende rente. Verder ontbreken (op één na) de voorschotbeschikkingen over 2011. Ook ontbreken de terugvorderingsbeschikkingen in het dossier. Omdat het daarom niet mogelijk is om de door de dienst in de compensatieberekening genoemde bedragen te controleren, heeft de dienst volgens eiser niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
9.1.
De rechtbank overweegt dat de voorliggende procedure betrekking heeft op de compensatieberekening van de schadeposten, zoals opgesomd onder 4.2.1 en 4.3.1. Dat is een compensatieberekening en toekenning op grond van de artikelen 2.2 en 2.3 van de Wht. De rechtbank is niet gebleken dat, en door eiser is ook niet onderbouwd gesteld waarom, de door de dienst overgelegde stukken onvoldoende zouden zijn om die compensatie te kunnen vaststellen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de dienst de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het betoog van eiser slaagt niet.
De motivering van de berekening van het compensatiebedrag
10. Eiser betoogt dat de dienst de berekening van het compensatiebedrag onvoldoende heeft gemotiveerd.
10.1.
In artikel 2.2 van de Wht is bepaald uit welke componenten de compensatie bestaat. In artikel 2.3 is bepaald hoe de verschillende componenten worden berekend.
10.2.
Bij het primaire besluit heeft de dienst een overzicht met de berekening van het compensatiebedrag en een toelichting op de onderdelen uit dat overzicht als bijlage toegevoegd. In bezwaar heeft de dienst op 15 juli 2021 een schriftelijke reactie ingediend en op 19 oktober 2021 zogenoemde LIC-overzichten over de jaren 2008 tot en met 2011 overgelegd, met daarbij een aanvullende reactie. Verder is als bijlage bij de bestreden besluiten een overzicht met de berekening overgelegd.
10.3.
De rechtbank concludeert dat de berekening van de compensatie is gemaakt overeenkomstig de artikelen 2.2 en 2.3 van de Wht en is van oordeel dat deze berekening voldoende is onderbouwd en toegelicht. Door eiser is, zoals hiervoor onder 9.1 al is overwogen, niet onderbouwd gesteld waarom de onder 10.2 genoemde stukken onvoldoende zouden zijn om die compensatie te kunnen vaststellen. Eiser heeft de juistheid van de in het overzicht opgenomen bedragen van de teruggevorderde kinderopvangtoeslag (het verschil tussen onderdeel a en onderdeel g van de berekening) niet (langer) betwist, zodat ervan wordt uitgegaan dat deze bedragen juist zijn. Eiser heeft ook de overige bedragen in het overzicht niet betwist. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat naar aanleiding van de toelichting van de dienst op zitting niet langer in geschil is dat de dienst, anders dan staat vermeld in bestreden besluit 1 en het verweerschrift, bij onderdeel o van de berekening wel degelijk toeslagrente heeft toegekend. Ook heeft de dienst op zitting toegelicht dat voor het jaar 2008 bij onderdeel f ten onrechte, maar ten gunste van eiser, niet is opgenomen dat de kinderopvangtoeslag 2008 op een later moment definitief is vastgesteld op € 1.845.
Het uitbetaalde bedrag van € 13.000
11. Eiser betoogt dat het bedrag van € 13.000 dat hij op 3 november 2020 van de dienst heeft ontvangen, ten onrechte is verrekend met het toegekende compensatiebedrag. Dit bedrag is namelijk een noodvoorziening op grond van het (destijds geldende) Besluit noodvoorziening toeslagen. Op grond van artikel 2.2. van dit Besluit mag dit bedrag niet worden verrekend met een later toegekend bedrag aan compensatie. Volgens eiser kan de uitbetaling niet als een voorschot worden aangemerkt, omdat uit artikel 4:95 van de Awb volgt dat een voorschot in een beschikking moet worden verleend. Daarvan is in dit geval geen sprake. Bovendien wordt een voorschot vastgesteld op grond van de vermoedelijke hoogte van het definitieve besluit en in het geval van eiser is het voorschot vastgesteld op basis van wat hij op dat moment nodig had.
11.1.
Uit de artikelen 2.1. en 2.2. van het Besluit noodvoorziening toeslagen en uit de aanhef van dat Besluit volgt dat de noodvoorziening is bedoeld voor ouders die acute financiële problemen hebben als gevolg van de problemen rondom de kinderopvangtoeslag en waarbij het toekennen van compensatie of een tegemoetkoming niet op de gewenste korte termijn mogelijk is. Het gaat dan om de situatie waarin deze ouders hierdoor geen financiële middelen hebben om bepaalde noodzakelijke uitgaven te doen. De noodvoorziening bedraagt op grond van artikel 2.2. van het Besluit noodvoorzieningen toeslagen in beginsel ten hoogste € 500. In incidentele gevallen, als een bedrag van € 500 niet voldoende is om de acute financiële problemen op te lossen en daardoor een onredelijke en onbillijke situatie blijft bestaan, kan een hoger bedrag worden uitgekeerd.
11.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog en overweegt daartoe dat uit de communicatie tussen eiser en de dienst kan worden afgeleid dat het om een eerste betaling (en dus een voorschot) ging. Zo staat in de telefoonnotitie van het gesprek met eiser op
21 oktober 2020 dat de ‘quickscan voor eerste betaling’ met eiser is doorlopen en staat in de telefoonnotitie van het gesprek met eiser op 3 november 2020 dat aan eiser is meegedeeld dat de eerste betaling aan eiser is overgemaakt. Verder staat in de vooraankondiging van de compensatie van 22 december 2020 dat eiser € 31.401 krijgt, waarvan reeds eerder een voorschot van € 13.000 is uitbetaald. Verder staat in de reactie van de dienst in bezwaar van 15 juli 2021 en in de verweerschriften de zin: ‘De hoogte van de (voorlopige) compensatie bedraagt € 31.401. Daarvan was € 13.000 eerder uitbetaald wegens acute situatie.’ Weliswaar wordt hierin de term ‘acute situatie’ genoemd, maar uit de volledige zin en met name het woord ‘daarvan’ leidt de rechtbank af dat sprake is van een voorschot. De rechtbank acht verder nog van belang dat het bedrag van € 13.000 vele malen hoger is dan het bedrag van € 500 van de noodvoorziening, en dat nergens uit blijkt dat is beoordeeld of, dan wel geconcludeerd, dat sprake was van de in artikel 2.2. van het Besluit noodvoorzieningen toeslagen genoemde reden om een hoger bedrag toe te kennen. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de dienst de eerste betaling van
€ 13.000 niet heeft neergelegd in een voorschotbeschikking – hoewel dit onzorgvuldig is – niet maakt dat daarom geen sprake zou zijn van een voorschot, maar van een vergoeding op grond van het Besluit noodvoorziening toeslagen.
Het verzoek om schadevergoeding
12. Eiser verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
12.1.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser.
12.2.
De redelijke termijn in een zaak als deze begint op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Op grond van vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. De hiervoor genoemde omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Uitgegaan wordt van een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
12.3.
Het bezwaarschrift in deze zaak is op 22 maart 2021 door de dienst ontvangen. De termijn begint daarom op die datum. Omdat de rechtbank uitspraak doet in juni 2024, is een periode van drie jaar en ongeveer drie maanden verstreken. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval - ondanks dat een eerder geplande zitting op 4 juli 2023 op verzoek van eiser is uitgesteld - geen aanleiding om een termijn van meer dan twee jaar gerechtvaardigd te achten. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn ongeveer vijftien maanden bedraagt. Dat leidt tot een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500.
12.4.
Vervolgens is de vraag wie de schadevergoeding moet betalen. De overschrijding van de redelijke termijn is zowel aan de dienst als de rechtbank toe te rekenen. In dat geval wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid verdeeld over de dienst en de Staat. De Staat betaalt het deel dat aan de rechtbank wordt toegerekend. De dienst heeft de redelijke termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar met ongeveer zes maanden overschreden. De behandeling van het bezwaar heeft namelijk bijna een jaar geduurd (vanaf de ontvangst op 22 maart 2021 tot en met het nemen van bestreden besluit 1 op 18 maart 2022). Het overschrijden van de redelijke termijn moet daarom voor 6/15 deel aan de dienst worden toegerekend. Het overige deel (9/15 deel) van de overschrijding moet aan de rechtbank worden toegerekend.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de hoogte van de compensatie kinderopvangtoeslag, zoals gewijzigd vastgesteld in bestreden besluit 2, in stand blijft en dat eiser geen gelijk krijgt. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding toe en veroordeelt de dienst tot betaling van een schadevergoeding aan eiser van € 600 (6/15 deel van € 1.500) en de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan eiser van € 900 (9/15 deel van € 1.500).
13.1.
De dienst heeft met bestreden besluit 2 bestreden besluit 1 gewijzigd voor wat betreft de hoogte van het compensatiebedrag, en daarmee expliciet erkend dat bestreden besluit 1 een gebrek kent. Daarom bestaat aanleiding om de dienst te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor de nadere reactie van 8 april 2024, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De dienst moet ook het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
 veroordeelt de dienst tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 600;
 veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 900;
 veroordeelt de dienst in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50;
 bepaalt dat de dienst het griffierecht van € 50 aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, voorzitter, mr. G.W.B. Heijmans en
mr. S.E.M. Lichtenberg, rechters, in aanwezigheid van mr. I.H. Verzijl-Stoop, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:95
1. Het bestuursorgaan kan vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
2. In de beschikking tot verlening van een voorschot kan, in afwijking van artikel 4:86, tweede lid, onderdeel a, worden volstaan met de vermelding van de wijze waarop het bedrag van het voorschot wordt bepaald.
3. Bij de beschikking tot verlening van een voorschot kan een van artikel 4:87, eerste lid, afwijkende termijn voor de betaling van het voorschot worden vastgesteld.
4. Betaalde voorschotten worden verrekend met de te betalen geldsom. Onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.
5. Het bestuursorgaan kan het terug te vorderen voorschot bij dwangbevel invorderen voor zover deze bevoegdheid ook ten aanzien van de terugvordering van de hoofdsom is toegekend.
6. Het bestuursorgaan kan aan de beschikking tot verlening van een voorschot voorschriften verbinden.
Artikel 8:42
1. Binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en kan het een verweerschrift indienen.
Wet hersteloperatie toeslagen
Artikel 2.1
1. De Belastingdienst/Toeslagen kent op aanvraag compensatie toe aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag, die schade heeft geleden, doordat ten aanzien van hem:
a. voor 23 oktober 2019 bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst/Toeslagen; of
b. de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de Wet kinderopvang of de op die wetten berustende bepalingen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing die voor 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijke systeem.
3. Aan een aanvrager van compensatie die aannemelijk maakt dat en in welke mate de door hem werkelijk geleden schade overeenkomstig het civiele schadevergoedingsrecht hoger is dan een bedrag als bedoeld in artikel 2.3, eerste tot en met zevende lid, wordt door de Belastingdienst/Toeslagen op aanvraag aanvullende compensatie voor de werkelijke schade toegekend.
Artikel 2.2
De compensatie bestaat uit:
a. een bedrag vanwege een beschikking tot het verminderen of niet toekennen van een kinderopvangtoeslag of het beëindigen van voorschotverlening voor een kinderopvangtoeslag die een direct gevolg is van institutionele vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, of de hardheid, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, vermeerderd met een bedrag voor de rente die is begrepen in een beschikking tot terugvordering;
b. een bedrag voor een bestuurlijke boete die is opgelegd op grond van artikel 40 of 41 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor een verzuim of vergrijp betreffende de kinderopvangtoeslag;
c. een bedrag voor materiële schade;
d. een bedrag voor immateriële schade;
e. een bedrag voor invorderingskosten;
f. een bedrag voor proceskosten;
g. een rentevergoeding voor het niet uitgekeerde bedrag vanwege het verminderen of niet toekennen van de kinderopvangtoeslag of het beëindigen van de voorschotverlening kinderopvangtoeslag.
Artikel 2.3
1. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, is gelijk aan het bedrag dat als gevolg van de beschikking niet is toegekend of is teruggevorderd, vermeerderd met het bedrag van de rente die is begrepen in een beschikking tot terugvordering en verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met:
a. een nog niet betaald bedrag van de terugvordering en van de rente; of
b. een alsnog toegekende kinderopvangtoeslag of een verhoging daarvan met betrekking tot het berekeningsjaar waarop de compensatie betrekking heeft.
2. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel b, is gelijk aan het bedrag van de bestuurlijke boete dat is betaald.
3. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel c, is gelijk aan de som van 25% van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, zonder de verminderingen, en 25% van het bedrag van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel b.
4. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel d, is ongeacht het aantal berekeningsjaren waarop de compensatie betrekking heeft, gelijk aan € 500 voor ieder half jaar dat is verstreken tussen de dagtekening van een eerste beschikking als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, en de dagtekening van de eerste beschikking tot toekenning van compensatie, waarbij een deel van een half jaar naar boven wordt afgerond op een half jaar, met dien verstande dat het bedrag niet hoger is dan de som van de bedragen die overeenkomstig het eerste lid voor de berekeningsjaren zijn vastgesteld, zonder de verminderingen.
5. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel e, is gelijk aan de kosten die door de Belastingdienst/Toeslagen in rekening zijn gebracht en zijn betaald voor invorderingshandelingen in verband met de beschikking, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, met inbegrip van betaalde invorderingsrente.
6. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel f, is een forfaitair bedrag voor de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende en aan de belanghebbende in rekening gebrachte rechtsbijstand met betrekking tot een beschikking als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, dat is vastgesteld overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, met wegingsfactor 2, waarbij wordt aangenomen dat er geen sprake is van samenhangende zaken, verminderd met een reeds toegekende of nog te toe te kennen proceskostenvergoeding.
7. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel g, wordt berekend over het bedrag, bedoeld in het eerste lid, zonder de verminderingen, met overeenkomstige toepassing van artikel 27 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en verminderd met rente die is vergoed op grond van een alsnog toegekende kinderopvangtoeslag of een verhoging daarvan.
8. De bedragen, bedoeld in het eerste tot en met zevende lid, worden vermeerderd met 1%.
9. Het bedrag van de aanvullende compensatie voor de werkelijke schade is de aanvullende werkelijke schade, bedoeld in artikel 2.1, derde lid, vermeerderd met 1%.
Artikel 8.6
Beschikkingen ter zake van compensatie, aanvullende compensatie voor de werkelijke schade, O/GS-tegemoetkomingen, aanvullende O/GS-tegemoetkomingen voor de werkelijke schade of andere tegemoetkomingen of vergoedingen, ter zake van brede ondersteuning op de vijf leefgebieden financiën, gezin, werk, wonen en zorg aan gedupeerde aanvragers van een kinderopvangtoeslag, hun partners, kinderen en pleegkinderen van een van hen die woonachtig zijn buiten Nederland, kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden en betaling of overneming van privaatrechtelijke schulden die in het kader van de hersteloperatie toeslagen zijn gegeven voor het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen van afdeling 2.1, 2.4, 3.1, 4.1 onderscheidenlijk 4.2, worden vanaf dat tijdstip aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens het artikel van afdeling 2.1, 2.4, 3.1, 4.1 of 4.2 waarin de desbetreffende herstelregeling is opgenomen.
Artikel 9.1
1. De Belastingdienst/Toeslagen kan bij een besluit over toekenning van compensatie, een tegemoetkoming of vergoeding, kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden of betaling van bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke schulden afwijken van artikel 2.1, 2.6, 2.7, 2.10, 2.11, 2.16, 2.17, 3.1, 4.6, 4.7 of 6.1 voor zover toepassing van het desbetreffende artikel gelet op doel of strekking ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor degene die heeft verzocht om de toekenning.
Artikel 9.2
1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen en onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld en werkt terug ten aanzien van:
e. de artikelen 2.1 tot en met 2.6, 2.7, met uitzondering van het tweede lid, tweede en derde zin, 2.8, 2.9, 2.18, 2.21, 5.1, 5.2, 6.1, eerste lid, met betrekking tot aanvragen als bedoeld in de artikelen 2.1, eerste en derde lid, en 2.6, eerste en derde lid, 6.2, eerste lid, met betrekking tot aanvragen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en artikel 2.6, eerste lid, 6.3, 6.7, 6.8, eerste lid, en zevende en achtste lid juncto eerste lid, met betrekking tot uitbetalingen op basis van de artikelen 2.1, 2.6, 2.7, eerste lid, 2.8 en 2.18, 6.9, eerste tot en met derde lid, 6.12, eerste lid, en elfde lid, met betrekking tot nadere regels ter uitvoering van het eerste lid, 8.2, onderdeel A, 8.5 en 8.6 tot en met 26 januari 2021.
Besluit noodvoorziening toeslagen(vervallen per 21 december 2021)
Artikel 2.1.
De noodvoorziening is bedoeld voor ouders die acute financiële problemen hebben als gevolg van de problemen rondom de kinderopvangtoeslag en waarbij het toekennen van compensatie of een tegemoetkoming niet op de gewenste korte termijn mogelijk is. Het gaat dan om de situatie waarin deze ouders hierdoor geen financiële middelen hebben om bepaalde noodzakelijke uitgaven te doen. Hierbij valt te denken aan uitgaven aan schoolvoorzieningen voor kinderen en medicijnen. De noodvoorziening is niet nodig voor zover voor de uitgaven een andere, eenvoudig toegankelijke voorziening bestaat.
Artikel 2.2.
De noodvoorziening betreft een beperkt bedrag ter dekking van bepaalde noodzakelijke uitgaven. De noodvoorziening bedraagt in beginsel ten hoogste € 500 per ouder(paar). In incidentele situaties waarbij een bedrag van € 500 niet voldoende is om de acute financiële problemen op te lossen en daardoor een onredelijke en onbillijke situatie blijft bestaan, kan een hoger bedrag worden uitgekeerd.
Het bedrag wordt op geen enkele wijze verrekend met openstaande toeslag- of belastingschulden. Ook zal het bedrag van de noodvoorziening op een later moment niet in mindering worden gebracht op het toe te kennen bedrag aan compensatie of tegemoetkoming.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Zie de beleidsregel van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, nr. 20210).
3.De artikelen 49 (hardheidsregeling), 49b (compensatieregeling) en 49c (opzet/grove schuld (O/GS)-tegemoetkomingsregeling).
4.Het Besluit Compensatieregeling CAF 11 en vergelijkbare (CAF-)zaken (Compensatieregeling).
5.Artikel 8.6 van de Wht.