ECLI:NL:RBGEL:2024:3313

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
423644
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een koopovereenkomst van aandelen en terugbetaling van de koopsom met betrekking tot een besloten vennootschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over de ontbinding van een koopovereenkomst van aandelen in de besloten vennootschap [bedrijf 3]. De eiser, vertegenwoordigd door mr. F.M. Schmitz, vorderde een verklaring voor recht dat de koopovereenkomst van 25 januari 2022 buitengerechtelijk is ontbonden op 3 mei 2023, en dat de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Geurts, verplicht is tot terugbetaling van € 39.200,00, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst, waarin [eiser] 20% van de aandelen in [bedrijf 3] zou kopen voor € 69.200,00. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde de aandelen niet heeft geleverd en dat de ontbinding van de overeenkomst rechtsgeldig was. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot terugbetaling van het resterende bedrag van de koopsom, evenals de wettelijke rente vanaf 11 mei 2023. Tevens is de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die in totaal € 3.966,85 bedragen. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van partijen bij koopovereenkomsten en de gevolgen van niet-nakoming.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/423644 / HA ZA 23-366
Vonnis van 5 juni 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. F.M. Schmitz te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. R.G.J. Geurts te Apeldoorn.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 december 2023
  • de mondelinge behandeling van 5 april 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
  • het verkort proces-verbaal van mondelinge behandeling waarbij de zaak naar de rol is verwezen voor een aktewisseling. Daarbij is [gedaagde] bevolen om op grond van artikel 22 Rv over te leggen:
de overeenkomst die ziet op de deelname van [bedrijf 1] in [bedrijf 2]
de leveringsakte van aandelen van [bedrijf 3] aan de heer [vader van eiser]
afschrift aandeelhoudersregister van [bedrijf 3]
[eiser] is op grond van artikel 22 Rv bevolen om bewijs te overleggen van de stelling dat [eiser] rechthebbende is op de bankrekening waarvan bankafschriften zijn overgelegd (producties 3 en 4 bij dagvaarding)
  • de akten van 24 april 2024 zijdens [eiser] met producties 12 tot en met 14 en zijdens [gedaagde] met nadere stukken 1 tot en met 10
  • de antwoordakten van 8 mei 2024 zijdens [eiser] en zijdens [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is sinds 11 september 2018 aandeelhouder van de besloten vennootschap [bedrijf 3] (hierna [bedrijf 3] ).
2.2.
De vader van [eiser] heeft [letters] als voorletters waarbij de [letter] staat voor [vader van eiser] (hierna vader). [eiser] en zijn vader wonen op hetzelfde adres in [woonplaats] .
2.3.
Bij de stukken zit een koopovereenkomst gedateerd 25 januari 2022 waarbij 20% van de aandelen in [bedrijf 3] worden verkocht aan [eiser] voor € 69.200,-- [1] . In de kop van de overeenkomst staan [bedrijf 3] en [eiser] als partijen vermeld. Het stuk is voorzien van twee handtekeningen; één onder de tekst: “Verkoper: [gedaagde] ” met een firmastempel van [bedrijf 3] door de handtekening heen en één onder de tekst: “Koper: [eiser] ”.
2.4.
De koopovereenkomst bevat een forumkeuzebeding en een rechtskeuzebeding.
2.5.
Op 16 en 17 februari 2022 is de koopsom in twee delen voldaan vanaf een bankrekening aangehouden bij ING op naam van [eiser] en met een rekeningnummer eindigend op 284 (hierna: de ING rekening). De omschrijving is beide keren: “De kosten van het kopen van aandelen van [bedrijf 3] ”.
2.6.
[gedaagde] heeft geen aandelen in [bedrijf 3] geleverd aan [eiser] .
2.7.
Bij de stukken zit een stuk gedateerd 27 februari 2023 [2] waarin staat:
Hierbij is de ontmoeting tussen mij, [gedaagde] , de eigenaar en bestuurder van [bedrijf 3] En de heer [vader van eiser] , die optreedt namens zijn zoon, de heer [eiser] . (…)
1. Annulering van het contract dat ik met de heer [eiser] heb gesloten, volgens welke de heer [eiser] aandelen heeft gekocht voor ter hoogte van 20% van [bedrijf 3]
2. Terugbetaling van het bedrag dat de heer [eiser] voor de aandelen heeft betaald, in twee termijnen. 1e termijn ter hoogte van € 30.000 op 28-02-2023 en het tweede termijn ter hoogte van € 39.200 op 06-03-2023.
Het stuk is voorzien van twee handtekeningen. Bij de eerste handtekening staat: “ [gedaagde] Bestuurder van [bedrijf 3] ” en door deze handtekening staat een firmastempel van [bedrijf 3] . Bij de andere handtekening staat: “ [vader van eiser] ”.
2.8.
Vervolgens is op 28 februari 2023 € 30.000,-- (terug)betaald op de ING rekening.
2.9.
Bij brief van 3 mei 2023 heeft [eiser] de koopovereenkomst van 25 januari 2022 buitengerechtelijk ontbonden en [gedaagde] gesommeerd te voldoen aan zijn verbintenis tot ongedaanmaking bestaande uit terugbetaling van het restant van de koopsom.
2.10.
[gedaagde] heeft deze brief op 4 mei 2023 beantwoord. In het antwoord staat onder meer [3] :
[vader van eiser] is altijd mijn gespreks- en zakelijk partner geweest, niet zijn zoon. Zijn zoon heb ik zelfs nog nooit ontmoet. [vader van eiser] heeft zich begin 2022 willen inkopen in het bedrijf [bedrijf 3] De betreffende koopovereenkomst die u overlegde als Productie 1 [hiervoor beschreven onder 2.3, toevoeging rechtbank], heeft [vader van eiser] echter laten ondertekenen door zijn zoon. Ik heb daarop aan hem aangegeven dat dit niet verstandig is en dat hij dat op eigen naam moest doen. Aangezien [bedrijf 3] in zware financiële schulden zit en ik [vader van eiser] bij nader inzien niet met deze erfenis wilde opzadelen (…)
Nimmer heeft [vader van eiser] noch zijn zoon blijk gegeven van protest dat de koopovereenkomst met [bedrijf 3] geen doorgang heeft gevonden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat -:
  • Een verklaring voor recht dat de koopovereenkomst van 25 januari 2022 door [eiser] buitengerechtelijk ontbonden is op 3 mei 2023, althans de koopovereenkomst te ontbinden
  • [gedaagde] te veroordelen tot terugbetaling van € 39.200,00, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Toepasselijk recht en bevoegdheid
4.1.
[gedaagde] is woonachtig in Duitsland, zodat deze zaak een internationaal karakter heeft. Aan de vordering is de overeenkomst van 25 januari 2022 ten grondslag gelegd. Hierin is een rechtskeuze opgenomen voor Nederlands recht en is rechtbank Gelderland als forum gekozen. Ter zitting hebben partijen uitdrukkelijk gekozen voor Nederlands recht en voor rechtbank Gelderland als bevoegde rechtbank. Op grond daarvan acht de rechtbank zich bevoegd en zal de zaak worden beoordeeld naar Nederlands recht.
Ontvankelijkheidsverweer
4.2.
In de conclusie van antwoord heeft [gedaagde] als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat [eiser] niet ontvankelijk is, omdat de overeenkomst van 27 februari 2023 niet door [gedaagde] is gesloten en het niet zijn handtekening is onder het stuk van 27 februari 2023.
4.3.
Nu de vorderingen niet zijn gebaseerd op het stuk van 27 februari 2023 zoals hiervoor onder 2.7 geciteerd, maar op de koopovereenkomst van 25 januari 2022 en de brief van 3 mei 2023, slaagt dit verweer niet.
4.4.
Voorts voert [gedaagde] aan dat [eiser] niet ontvankelijk is, omdat de vordering van [eiser] ziet op [bedrijf 3] en niet op [gedaagde] in persoon. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, slaagt ook dit verweer niet.
Wie is partij bij de overeenkomst van 25 januari 2022?
4.5.
[gedaagde] heeft betoogd dat niet hij maar [bedrijf 3] partij is bij de overeenkomst van 25 januari 2022. Hij voert daartoe aan dat in de kop van de overeenkomst niet hij, maar [bedrijf 3] als verkopende partij wordt genoemd. Ter zitting heeft eiser dit betwist; [bedrijf 3] hield geen aandelen in zichzelf en kan dus ook niet haar eigen aandelen verkocht hebben; dit kan alleen maar [gedaagde] zijn geweest. Bovendien staat onder de overeenkomst [gedaagde] genoemd als verkoper en blijkt uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel [4] ook dat [gedaagde] als enig aandeelhouder van [bedrijf 3] sinds de oprichting staat ingeschreven. Tot slot is het bedrag ad € 69.200,-- ook overgemaakt op de bankrekening van [gedaagde] en niet op de bankrekening van [bedrijf 3] , aldus [eiser] .
4.6.
Desgevraagd ter zitting heeft [gedaagde] geen antwoord kunnen geven op de vraag of [bedrijf 3] aandelen in haarzelf hield. De rechtbank heeft [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om door middel van overlegging van het aandeelhoudersregister haar standpunt dat [bedrijf 3] aandelen in haarzelf hield en heeft verkocht, te onderbouwen. [gedaagde] heeft het aandeelhoudersregister niet overgelegd en ook anderszins niet onderbouwd dat [bedrijf 3] eigen aandelen houdt. Wel heeft hij de oprichtingsakte van [bedrijf 3] overgelegd, maar daarin staat juist dat hij als oprichter alle aandelen neemt. [5] Daarmee is de onderbouwde stelling van [eiser] dat [gedaagde] wel verkoper van de aandelen in [bedrijf 3] moet zijn omdat hij als enige aandelen in [bedrijf 3] houdt, onvoldoende betwist. Daarmee is vast komen te staan dat [gedaagde] als verkoper partij is bij de overeenkomst.
4.7.
[gedaagde] heeft ook betwist dat [eiser] partij is bij de koopovereenkomst van 25 januari 2022. Echter, deze betwisting is ongemotiveerd en wordt door de rechtbank gepasseerd gelet op het feit dat [gedaagde] voorafgaand aan de procedure, in zijn brief van 4 mei 2023, zie hiervoor onder 2.10, zelf heeft geschreven dat de overeenkomst is ondertekend door [eiser] en nergens uit blijkt dat hij dit niet namens zichzelf heeft gedaan.
4.8.
De conclusie is dat vast is komen te staan dat partijen op 25 januari 2022 een overeenkomst hebben gesloten inhoudende dat [eiser] 20% van de aandelen [bedrijf 3] koopt van [gedaagde] voor een koopsom van € 69.200,--.
Van wie zijn de betalingen ad totaal € 69.200,-- afkomstig?
4.9.
[eiser] heeft gesteld dat hij de overeengekomen koopsom voor de aandelen heeft betaald en dat hij de rekeninghouder van de ING rekening is. [gedaagde] betwist niet dat hij
€ 69.200,-- heeft ontvangen vanaf de ING rekening, maar heeft ter zitting betoogd dat dit door de vader is voldaan en dat de vader voor dit bedrag aandelen in een andere vennootschap geleverd heeft gekregen.
4.10.
De rechtbank constateert dat het overgemaakte bedrag overeenkomt met de koopsom als genoemd in de koopovereenkomst van 25 januari 2022. Om de onduidelijkheid over het rekeninghouderschap van de ING rekening weg te nemen is [eiser] bevolen om bewijs te overleggen van zijn stelling dat hij rechthebbende is op de bankrekening waarvan bankafschriften zijn overgelegd, de ING rekening. Bij akte heeft [eiser] een solvabiliteitsverklaring van ING Bank overgelegd, die is gedateerd op 5 april 2024 en betrekking heeft op de ING rekening. De manager Klantenservice schrijft daarin:
Hierbij verklaren we dat de heer [eiser] een Betaal- en Spaarrekening heeft bij ING.
De heer [eiser] bankiert sinds 25 juni 2017 bij ING en heeft de Betaal- en Spaarrekening goed gebruikt.
Ook heeft hij een kopie van zijn identiteitsbewijs overgelegd waaruit blijkt dat hij in 2004 is geboren en een print screen van de ING Bankieren app van de pagina waarop als Persoonlijke gegevens staat vermeld de naam, geboortedatum en adres die overeenkomen met de gegevens van [eiser] .
4.11.
De betwisting dat het geld afkomstig is van [eiser] is onderbouwd met het standpunt dat de vader rekeninghouder is van de ING rekening en hij [gedaagde] heeft betaald voor aandelen in een vennootschap. Ter zitting werd niet helemaal duidelijk of dit [bedrijf 3] of [bedrijf 2] (hierna [bedrijf 2] ) zou zijn. Daarom is [gedaagde] bevolen om zowel de overeenkomst die ziet op de deelname van [bedrijf 1] , een vennootschap van de vader, in [bedrijf 2] te overleggen als de leveringsakte van aandelen van [bedrijf 3] aan de vader over te leggen.
4.12.
De leveringsakte van aandelen [bedrijf 3] aan de vader is niet overgelegd en ook is niet toegelicht waarom dat niet is gedaan. Nu [gedaagde] kennelijk zonder gewichtige reden weigert om aan het bevel tot nadere informatieverschaffing te voldoen, zal de rechtbank daarom de gevolgtrekking maken dat van levering van aandelen [bedrijf 3] aan de vader niet is gebleken.
4.13.
In plaats van de overeenkomst die ziet op de deelname van [bedrijf 1] in [bedrijf 2] te overleggen heeft [gedaagde] de notariële oprichtingsakte van [bedrijf 2] overgelegd. Hieruit volgt dat op 14 juni 2022 de vennootschap [bedrijf 2] is opgericht door [bedrijf 1] , vertegenwoordigd door [vader van eiser] Ali [eiser] , en twee andere vennootschappen waaronder een vennootschap van [gedaagde] . Uit de slotverklaringen in de leveringsakte blijkt dat elk van de oprichters met 100 aandelen deelneemt in het geplaatste kapitaal en dat de 300 aandelen tezamen een geplaatst kapitaal van € 30.000,-- vertegenwoordigen. De rechtbank stelt vast dat hieruit niet blijkt van een betalingsverplichting van de vader althans van zijn vennootschap jegens [gedaagde] van € 69.200,--. Ook valt de datum van oprichting van [bedrijf 2] , 14 juni 2022, niet te rijmen met de data van de deelbetalingen, 16 en 17 februari 2022.
4.14.
Nu de eerst ter zitting gedane betwisting niet is onderbouwd ondanks een bevel daartoe, resteert een blote betwisting van de stelling van [eiser] dat de betalingen van hem afkomstig zijn en betrekking hebben op de koopovereenkomst van 25 januari 2022. Deze stelling is wel onderbouwd: er is een schriftelijke koopovereenkomst overgelegd waarover hiervoor reeds is geoordeeld dat [eiser] en [gedaagde] daarbij partij zijn, de koopovereenkomst bevat een koopsom ad € 69.200,--, dit bedrag is binnen een maand na het sluiten van de overeenkomst overgemaakt op de rekening van [gedaagde] vanaf de ING rekening, de betalingen zien blijkens de omschrijving op de aankoop van aandelen in [bedrijf 3] en de naam van de rekeninghouder komt overeen met [eiser] en komt niet volledig overeen met de naam van vader, immers de voorletter A ontbreekt. Gelet op de onderbouwde stelling en de blote betwisting is vast komen te staan dat [eiser] € 69.200,-- aan [gedaagde] heeft overgemaakt.
4.15.
Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat [gedaagde] nog meer stukken heeft overgelegd naar aanleiding van het bevel van de rechtbank. Hiertoe was geen gelegenheid geboden en om die reden zouden die stukken geweigerd moeten/kunnen worden. Om onnodig hoger beroep te voorkomen zal de rechtbank dat niet doen. De nadere stukken werpen echter geen ander licht op de zaak nu daaruit niet volgt dat de vader op enig moment vóór de betaaldata € 69.200,-- verschuldigd is geraakt aan [gedaagde] of dat de vader de rekeninghouder van de ING rekening is.
4.16.
[eiser] heeft de koopovereenkomst van 25 januari 2022 op 3 mei 2023 rechtsgeldig ontbonden, omdat [gedaagde] niet aan de op hem rustende verplichting tot levering van aandelen in [bedrijf 3] heeft voldaan; dit is ook niet betwist. De gevorderde verklaring voor recht met die strekking zal worden toegewezen. Op grond van artikel 6:271 BW is voor [gedaagde] een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hem ontvangen prestatie ontstaan. Voor een deel is daaraan al voldaan; [eiser] heeft inmiddels € 30.000,-- terug ontvangen, zie hiervoor onder 2.8. [gedaagde] zal daarom veroordeeld worden tot terugbetaling van het restant,
€ 39.200,--.
4.17.
[eiser] vordert de wettelijke handelsrente over het bedrag vanaf 3 mei 2023. Deze vordering is niet onverkort toewijsbaar. Allereerst is de wettelijke handelsrente niet van toepassing op een vordering als deze, een vordering tot ongedaanmaking na ontbinding van een overeenkomst. De regeling van de wettelijke handelsrente heeft betrekking op de primaire betalingsverbintenis uit de handelsovereenkomst, de verbintenis tot betaling van de tegenprestatie voor de geleverde goederen of diensten (vgl. de toelichting op artikel 6:119a BW in de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2001-2002, 28239, nr. 3). De brief van 3 mei 2023 is onbetwist een ingebrekestelling en bevat onbetwist een redelijke termijn tot nakoming van de verbintenis tot ongedaanmaking van zeven dagen. Over het bedrag zal daarom de wettelijke rente worden toegewezen vanaf 11 mei 2023.
4.18.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten op grond van artikel 6:96 lid 2 onder c jo. lid 5 in samenhang met het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De onderhavige vordering heeft echter geen betrekking op één van de situaties waarin genoemd besluit van toepassing is. De vordering van [eiser] vloeit niet voort uit een tussen [eiser] en [gedaagde] bestaande overeenkomst doch uit de wet. De rechtbank zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. [eiser] heeft onvoldoende gespecificeerd en gemotiveerd gesteld om te kunnen concluderen dat er werkzaamheden zijn verricht die meer omvatten dan die waarvoor artikel 237 Rv e.v. vergoeding pleegt in te sluiten, of kosten die betrekking hebben op andere (buitengerechtelijke) verrichtingen dan die ter instructie van de zaak of ter voorbereiding van de procedure (artikel 241 Rv). De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn derhalve niet toewijsbaar.
4.19.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,85
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
2.358,00
(3,00 punten × € 786,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.966,85

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de tussen partijen gesloten koopovereenkomst d.d. 25 januari 2022 door [eiser] buitengerechtelijk is ontbonden op 3 mei 2023,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 39.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 11 mei 2023, tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 3.966,85, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 en 5.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2024.
115

Voetnoten

1.Productie 2 bij dagvaarding
2.Productie 5 bij dagvaarding
3.Productie 8 bij dagvaarding
4.Productie 1 bij dagvaarding
5.Stuk 1 bij akte van 8 april 2024, pagina 13 onder slotverklaringen 1a.