ECLI:NL:RBGEL:2024:326

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
413336
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake uittredingsvordering ex artikel 2:343 BW met betrekking tot aandeelhouderschap en managementvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 17 januari 2024 een tussenuitspraak gedaan in een civiele procedure over een uittredingsvordering op basis van artikel 2:343 BW. De eisers, bestaande uit [eiser 1] en [eiser 2], hebben vorderingen ingesteld tegen de gedaagden, waaronder [gedaagde 3], [gedaagde 4] en [gedaagde 5] van [gedaagde 5]. De procedure betreft onder andere de schorsing van [eiser 1] als bestuurder van [gedaagde 2] en de verhoging van de managementvergoeding voor de andere bestuurders. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden niet zijn verschenen en heeft de vorderingen tegen hen toegewezen. De rechtbank heeft de vorderingen tot nietigverklaring van het schorsingsbesluit en het verhogingsbesluit afgewezen, omdat deze besluiten niet in strijd zijn met de wet of de statuten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de schorsing van [eiser 1] als bestuurder gerechtvaardigd was, gezien zijn langdurige afwezigheid en de verstoorde verhoudingen binnen de vennootschappen. Tevens is de rechtbank van oordeel dat de vorderingen tot gedwongen overname van de aandelen van [eiser 1] in [gedaagde 1] en [gedaagde 2] toewijsbaar zijn, en heeft zij een deskundige benoemd om de waarde van de aandelen te bepalen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en het nemen van een akte over de benoeming van de deskundige.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/413336 / HA ZA 23-3
Vonnis van 17 januari 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

te [vestigingsplaats] ,
2.
[eiser 2],
te [woonplaats] ,
eisende partijen,
eisers hierna samen en in mannelijk enkelvoud te noemen [gezamenlijke eisers] . en afzonderlijk [eiser 1] en [eiser 2]
advocaat: mr. M.N. Guntenaar te Utrecht,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [vestigingsplaats] ,
niet verschenen,
2.
[gedaagde 2],
te [vestigingsplaats] ,
niet verschenen,
3.
[gedaagde 3],
te [vestigingsplaats] ,
advocaat: mr. D. Engelen te Amersfoort,
4.
[gedaagde 4],
te [woonplaats] ,
advocaat: mr. D. Engelen te Amersfoort,
5.
[gedaagde 5] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
advocaat: mr. D. Engelen te Amersfoort,
gedaagde partijen,
gedaagden 3 t/m 5 hierna samen en in mannelijk enkelvoud te noemen [gedaagden 3 t/m 5 gezamenlijk] en afzonderlijk [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en [naam 1] van [gedaagde 5] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 april 2023;
- de akte wijziging van eis en gronden tevens akte overleggen producties;
- de akte uitlating producties en eiswijziging;
- de mondelinge behandeling van 31 augustus 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waar de advocaten van partijen spreekaantekeningen hebben voorgedragen;
- het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 31 augustus 2023, waarbij is bepaald dat de ter zitting ingebrachte producties 25 en 29 niet worden toegelaten en productie 30 wel wordt toegelaten.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
[gedaagde 1] (hierna: [gedaagde 1] ) en [gedaagde 2] (hierna: [gedaagde 2] ) zijn niet verschenen in de procedure. Tegen hen is verstek verleend. Gesteld noch gebleken is dat de akte wijziging van eis tijdig aan deze niet verschenen partijen kenbaar is gemaakt, zoals artikel 130 lid 3 Rv voorschrijft. De wijziging van eis tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is daarom uitgesloten. De vorderingen van [gezamenlijke eisers] . zijn hieronder opgenomen met inachtneming van het bepaalde in artikel 130 lid 3 Rv.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] is opgericht in 2006 en drijft een groothandel in machines voor de bouw en mechanisatie en houdt zich bezig met handel in en het verhuren van grondverzetmachines, kranen en landbouwmachines, het aannemen en uitvoeren van sloopwerken en transport en het leveren van materialen.
2.2.
[gedaagde 2] is opgericht in 2019 middels akte van splitsing vanuit [gedaagde 1] en faciliteert ondernemingen op het gebied van agrarisch loonwerk, landbouwmechanisatie alsmede grond- en straatwerk, waaronder begrepen het ter beschikking stellen van materialen, alsmede de verhuur van grondverzetmachines, kranen, landbouwmachines en overige zaken, alsmede holdingactiviteiten.
2.3.
[eiser 1] (hierna: [eiser 1] ) is de persoonlijke holding van [eiser 2] van Valkenhoef (hierna: [eiser 2] ). [eiser 1] is statutair bestuurder en aandeelhouder van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . [eiser 1] houdt 50% van het volledig geplaatst aandelenkapitaal in [gedaagde 1] en 37,5% van het volledig geplaatst aandelenkapitaal in [gedaagde 2] .
2.4.
M.J.M. [gedaagde 3] (hierna: [gedaagde 3] ) is de persoonlijke holding van [gedaagde 4] (hierna: [gedaagde 4] ). [gedaagde 3] is statutair bestuurder en aandeelhouder van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . [gedaagde 3] houdt 50% van het volledig geplaatst aandelenkapitaal in [gedaagde 1] en 37,5% van het volledig geplaatst aandelenkapitaal in [gedaagde 2] .
2.5.
[gedaagde 5] (hierna: [gedaagde 5] van [gedaagde 5] ) is de persoonlijke holding van [gedaagde 5] (hierna: [gedaagde 5] ). [gedaagde 5] van [gedaagde 5] is statutair bestuurder en aandeelhouder van [gedaagde 2] . [gedaagde 5] van [gedaagde 5] houdt 25% van het volledig geplaatst aandelenkapitaal in [gedaagde 2] .
2.6.
[eiser 2] en [gedaagde 4] zijn beiden vennoot in de middels opzegging van 17 december 2021 ontbonden maar nog niet afgewikkelde maatschap [naam 2] .
2.7.
[eiser 2] en [gedaagde 4] zijn (onder meer) gezamenlijk eigenaar van onroerende zaken, gelegen aan (onder meer) de [adres] . Voor deze percelen bestaan herontwikkelingsplannen in samenwerking met de Gemeente Nijkerk.
2.8.
[eiser 1] en [gedaagde 3] zijn tevens gezamenlijk eigenaar van de onroerende zaken gelegen aan de [adres] , waar de ondernemingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden uitgeoefend. Daartoe hebben de betrokken partijen huurovereenkomsten gesloten.
2.9.
In de statuten van [gedaagde 2] staat het volgende:
“HOOFDSTUK 5: BESTUUR
Benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders en taak bestuurders
Artikel 5.1
(…)
3. De Algemene Vergadering stelt de beloning en de verdere (arbeids)voorwaarden van iedere bestuurder en van iedere in artikel 5.2 lid 3 bedoelde persoon vast.
4. Een bestuurder kan te allen tijde worden geschorst en ontslagen door de Algemene Vergadering. Ontslag van een bestuurder anders dan op eigen verzoek, vindt niet plaats voordat hij is gehoord of in de gelegenheid is gesteld gehoord te worden in een Algemene Vergadering en mits het besluit tot ontslag is genomen met een meerderheid van ten minste twee/derde van de uitgebrachte geldige stemmen, vertegenwoordigende meer dan de helft van het geplaatste kapitaal.
(…)
HOOFDSTUK 6: ALGEMENE VERGADERING
(…)
Bijeenroeping
Artikel 6.2
1. Tot het bijwonen van de Algemene Vergadering dient iedere Vergadergerechtigde te worden opgeroepen. De oproeping dient niet later te geschieden dan op de achtste dag voor de dag waarop de vergadering wordt gehouden.
2. De oproeping geschiedt schriftelijk onder vermelding van de datum, de plaats van de vergadering, het aanvangstijdstip en de te behandelen onderwerpen.
(…)
2.10.
[gedaagde 2] is opgericht door [eiser 1] en [gedaagde 3] . Daarna is [gedaagde 5] van [gedaagde 5] toegetreden als bestuurder en aandeelhouder. In dat kader heeft [eiser 1] aan [gedaagde 5] van [gedaagde 5] een lening verstrekt van € 192.000,00. De leningsovereenkomst dateert van 7 februari 2020.
2.11.
[eiser 2] , [gedaagde 4] en [gedaagde 5] zijn werkzaam als indirect bestuurders van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] op basis van een mondelinge management overeenkomst. Er is geen schriftelijke overeenkomst of directiereglement. De feitelijke werkverdeling van de indirect bestuurders was als volgt: [eiser 2] verrichtte 80% van zijn werkzaamheden voor [gedaagde 1] en 20% voor [gedaagde 2] . [gedaagde 4] verrichtte 80% van zijn werkzaamheden voor [gedaagde 2] en 20% voor [gedaagde 1] . [gedaagde 5] verrichtte 100% van zijn werkzaamheden voor [gedaagde 2] . De managementvergoeding werd conform deze werkverdeling respectievelijk door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betaald.
2.12.
Op 4 september 2019 is [eiser 2] formeel ziekgemeld en vrijgesteld van werk wegens arbeidsongeschiktheid. Op 8 september 2019 heeft er een overleg plaatsgevonden tussen (onder andere) [eiser 2] en [gedaagde 4] en zijn er afspraken gemaakt over de werkzaamheden en de managementvergoeding van [eiser 1] gedurende de periode van arbeidsongeschiktheid. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie van 9 en 10 september 2019 blijken deze afspraken, waaronder:
“Gedurende het eerste jaar van zijn arbeidsongeschiktheid kan [eiser 1] voor [eiser 2] de afgesproken managementvergoeding in rekening brengen, echter onder aftrek van de door hem ontvangen bruto aov-uitkering. Indien de situatie onverhoopt, langer dan een jaar voortduurt, zal een maand voordat het jaar om is worden overlegd hoe en of deze regeling voor de periode daarna moet worden aangepast.”
2.13.
Gedurende het eerste jaar van de arbeidsongeschiktheid is door [eiser 1] de afgesproken managementvergoeding in rekening gebracht. Nadien niet meer.
2.14.
In de loop van de tijd is de samenwerking tussen [eiser 2] en [gedaagde 4] onder druk komen te staan. Op 19 februari 2020 heeft een overleg plaatsgevonden tussen (onder andere) [eiser 2] en [gedaagde 4] waarin zij hebben uitgesproken dat zij hun samenwerking willen beëindigen. Het verslag van dit overleg, opgesteld door de externe boekhouder [naam 3] vermeldt voor zover relevant:
“ [gedaagde 2]
Men komt overeen de aandelen [gedaagde 2] in het bezit van [eiser 2] over te dragen aan [gedaagde 4] . Uitgangspunt is de situatie per 31-12-2019. Met betrekking tot de overdrachtsprijs merkt [naam 3] op dat als hem gevraagd zou worden de waarde te bepalen, dit zou zijn de prijs die [gedaagde 5] een jaar eerder heeft betaald plus de winst na belastingen over 2019. [eiser 2] geeft aan de overdracht soepel te willen laten verlopen en zeker niet wil frustreren en genoegen te willen nemen met de ‘prijs [gedaagde 5] ’ zonder de winst 2019. [gedaagde 4] komt hier voor half maart op terug.
(…)
[gedaagde 1]
Resultaat 2019 is negatief 146k. Dit baart zorgen.
[gedaagde 4] stelt duidelijkheid te willen omtrent de bemoeienissen van [eiser 2] in [gedaagde 1] naar de toekomst toe. Dit omdat er wellicht bedrijfseconomische beslissingen moeten worden genomen. Hij schetst diverse mogelijkheden in de toekomst, o.a. doorstart door [eiser 2] .
[eiser 2] geeft aan dat hij in zijn herstelproces nog niet zo ver is dat hij nu hierover een beslissing kan nemen. Besloten wordt dat mede aan de hand van de cijfers tm 30 juni 2020 er voor de bouwvak een beslissing zal worden genomen hoe nu verder. Een ruwe inschatting van het op te lopen verlies is 5000 euro per maand, wat als acceptabel wordt beschouwd. (…)
Door [naam 3] is bijzondere aandacht besteed aan de doorbelasting van kosten door [gedaagde 1] aan werken etc. Hij constateert dat voor zover hij dit kan beoordelen dat dit secuur en redelijk is gedaan.M.b.t. de huurberekening (50K en 50K) ontstaat een uitgebreide uitwisseling van meningen, resulterende in de conclusie dat deze als juist kan worden beschouwd, zij het dat in de toekomst, na afronding van de transactie met de gemeente (zie daar) de huur opnieuw op commerciële basis moet worden bepaald. (…)”
2.15.
In september 2020 is [eiser 2] kortdurend gestart met re-integratie bij een andere onderneming.
2.16.
In de periode september – december 2021 is gesproken over re-integratie van [eiser 2] bij [gedaagde 1] . Bij e-mail van 4 oktober 2021 heeft [naam 4] namens [eiser 2] een concreet re-integratievoorstel gedaan teneinde, kort gezegd, gedurende 4 à 8 uur per week afgebakende taken te verrichten. Op 13 oktober 2021 is, na overleg met een verzuimcoach en de arbeidsongeschiktheidsverzekeraar een nader re-integratievoorstel gevolgd van de zijde van [eiser 2] . Daarbij is de wens uitgesproken om re-integratie te combineren met een route terzake van splitsing van de bedrijven. Na correspondentie over en weer heeft [naam 4] op 29 oktober 2021 namens [eiser 2] aan [gedaagde 4] voorgesteld om de re-integratie op te schorten en met elkaar in gesprek te gaan over splitsing. [gedaagde 4] heeft hiermee ingestemd, waarna tussen partijen, in aanwezigheid van [naam 4] , overleg plaats heeft gevonden.
2.17.
Het overleg heeft niet tot overeenstemming geleid. Partijen zijn het niet eens geworden over (onder meer) de wijze van splitsing, een peildatum en de waarde van het dealerschap binnen [gedaagde 1] . Op 26 november 2021 heeft [eiser 2] aangekondigd het gesprek over de beoogde splitsing, in afwachting van nadere informatie van de zijde van [gedaagde 4] , te staken en vanaf de daarop volgende week zijn taken als bestuurder van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te hervatten.
2.18.
Op 29 november 2021 hebben [gedaagde 4] en [gedaagde 5] het voltallig personeel middels een Whatsappbericht bericht dat [eiser 2] zijn taken als directie oppakt en dat zij niet achter dit besluit staan omdat dit zonder overleg en vrijdagavond in het weekend pas aan hen is meegedeeld.
2.19.
Op 6 december 2021 heeft [eiser 2] opnieuw een voorstel gedaan over de wijze waarop hij wenst te re-integreren.
2.20.
Op 17 december 2021 heeft [eiser 2] namens [eiser 1] de maatschap opgezegd per 31 december 2021 met daarbij gevoegd een concept beëindigingsovereenkomst. Voorts heeft hij bij brief van die dag de algemene vergadering van [gedaagde 1] opgeroepen bijeen te komen op 5 januari 2022. Op de agenda stond een voorstel tot koop door [eiser 1] van de aandelen [gedaagde 1] van [gedaagde 3] , vergezeld van een financiële onderbouwing, alsmede twee alternatieve voorstellen, te weten het benoemen van deskundigen en ontbinding van [gedaagde 1] .
2.21.
Bij brief van diezelfde datum heeft [eiser 2] namens [eiser 1] de door haar gehouden aandelen (37,5%) in [gedaagde 2] formeel aangeboden aan het bestuur van [gedaagde 2] , zulks vergezeld van een prijsvoorstel met een onderbouwing daarvan.
2.22.
Op 21 december 2021 hebben [gedaagde 3] en [gedaagde 5] van [gedaagde 5] een buitengewone algemene vergadering van [gedaagde 2] bijeengeroepen op 30 december 2021. In deze oproeping staat, voor zover relevant, het volgende:
Agenda punten:
(…)
3. Ontslag bestuurder [eiser 1]
4. Indien de aandeelhouders geen geldig besluit nemen mbt punt 3: schorsing bestuurder [eiser 1]
5. Verhogen management fee bestuurders [gedaagde 3] en [gedaagde 5] – naar rato uren, in reële verhouding tot functie uurloon.
(…)
Wij nodigen je hierbij uit om in je hoedanigheid van bestuurder je raadgevende stem uit te brengen bij deze vergadering. In verband met het agendapunt “ontslag bestuurder” word je daarnaast hierbij uitgenodigd om te worden gehoord over het voorgenomen ontslag. De reden voor het ontslag is – kort gezegd – het al een aantal jaar niet vervullen van de bestuurstaak en de wens de vennootschap te willen verlaten.”
2.23.
Op 30 december 2021 heeft de aandeelhoudersvergadering van [gedaagde 2] plaatsgevonden. Bij deze vergadering waren (onder meer) aanwezig [gedaagde 3] vertegenwoordigd door [gedaagde 4] en advocaat J. Anema, [gedaagde 5] van [gedaagde 5] vertegenwoordigd door [gedaagde 5] , en [naam 4] als gemachtigde van [eiser 1] . [naam 4] heeft tijdens de vergadering een verklaring van [eiser 2] voorgelezen waarin [eiser 2] zich verzet tegen ontslag, dan wel schorsing en aanvoert dat zijn re-integratie door het bestuur is gefrustreerd.
2.24.
Op de vergadering van 30 december 2021 heeft de aandeelhoudersvergadering van [gedaagde 2] besloten:
bestuurder [eiser 1] met onmiddellijke ingang te schorsen;
de managementvergoeding van de bestuurders [gedaagde 3] en [gedaagde 5] van [gedaagde 5] te verhogen per 1 januari 2022 tot € 10.000,- per maand.
2.25.
Bij email van 30 december 2021 heeft [gedaagde 3] bericht dat zij de aandelen in [gedaagde 2] over wenst te nemen, evenwel niet tegen de prijs waartegen deze zijn aangeboden door [eiser 1] .
2.26.
Bij brief van 12 april 2022 heeft [eiser 1] de leningsovereenkomst met [gedaagde 5] van [gedaagde 5] opgezegd en is het openstaande saldo opgeëist met inachtneming van een termijn van zes weken.
2.27.
Op 15 april 2022 heeft [gedaagde 4] (onder meer) het volgende aan [eiser 2] geschreven:
“Bedankt voor de tip, ik heb diverse machines overgeschreven op mijn naam en ben daarbij uitgegaan van jou taxaties het resterende bedrag maak ik binnenkort over naar [gedaagde 1] bv.”
2.28.
Partijen hebben vervolgens gecorrespondeerd over de wijze van beëindiging van hun samenwerking. Door [eiser 1] is een kort geding aanhangig gemaakt, onder meer tot opheffing van de schorsing van [eiser 2] als bestuurder, betaling van managementvergoeding en het ongedaan maken van de verhoging van de managementvergoeding van de andere twee bestuurders van [gedaagde 2] .
2.29.
Op 24 februari 2023 heeft (de voortzetting van) de mondelinge behandeling in het kort geding plaatsgevonden in de zaak van [eiser 1] tegen [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 5] van [gedaagde 5] , alsmede in de zaak van [gedaagde 3] tegen [gedaagde 1] , [eiser 1] en [naam 5] (zoon van [eiser 2] ). Daarbij hebben partijen een schikking getroffen en (onder meer) afgesproken dat [eiser 1] van [gedaagde 2] managementvergoeding ontvangt en wordt vrijgesteld van werkzaamheden. Voorts is overeengekomen dat de voorgenomen statutenwijziging van [gedaagde 2] wordt opgeschort.
2.30.
Tot slot bevindt zich bij de processtukken een taxatierapport van 19 januari 2023 van [naam 7] In opdracht van [eiser 2] en [gedaagde 4] zijn de onroerende zaken aan de [adres] getaxeerd. Uit het rapport volgt dat de doelstelling van de taxatie was om de marktwaarde van de onroerende zaken te bepalen per 20 september 2022 ten behoeve van de scheiding van de partners van de werkmaatschappij.

3.Het geschil

3.1.
Met inachtneming van hetgeen onder het procedureverloop is overwogen, vordert [gezamenlijke eisers] . na wijziging van eis:
I. het besluit tot schorsing van [eiser 1] als bestuurder van [gedaagde 2] , zoals genomen door de Algemene Vergadering van [gedaagde 2] op 30 december 2021, nietig te verklaren dan wel te vernietigen;
II. het besluit tot verhoging van de managementvergoeding voor [gedaagde 3] en [gedaagde 5] van [gedaagde 5] , zoals genomen door de Algemene Vergadering van [gedaagde 2] van 30 december 2021 nietig te verklaren dan wel te vernietigen;
Prijsbepaling: primair
III. [gedaagde 3] en [gedaagde 5] van [gedaagde 5] hoofdelijk te veroordelen om de door [eiser 1] gehouden aandelen in het kapitaal van [gedaagde 2] over te nemen, tegen een prijs, zoals hierna te bepalen;
IV. [gedaagde 3] te veroordelen om de door [eiser 1] gehouden aandelen in het kapitaal van [gedaagde 1] over te nemen, tegen een prijs, zoals hierna te bepalen;
V. één of meer deskundigen te benoemen die over de prijs van de door [eiser 1] gehouden aandelen in [gedaagde 2] schriftelijk bericht zal/zullen uitbrengen, zo mogelijk volgens de methodiek als tot op heden binnen [gedaagde 2] is toegepast (en zoals omschreven onder randnummer 79 van de dagvaarding), mede rekening houdend met de gedragingen van [gedaagde 4] en [gedaagde 5] (namens respectievelijk [gedaagde 3] en [gedaagde 5] van [gedaagde 5] ) waarvan aannemelijk is dat die tot een vermindering van de waarde van de over te dragen aandelen hebben geleid;
VI. één of meer deskundigen te benoemen die over de prijs van de door [eiser 1] gehouden aandelen in [gedaagde 1] schriftelijk bericht zal/zullen uitbrengen, mede rekening houdend met de gedragingen van [gedaagde 4] (namens [gedaagde 3] ) waarvan aannemelijk is dat die tot een vermindering van de waarde van de over te dragen aandelen hebben geleid;
en voorts, nadat de deskundigen hun bericht hebben uitgebracht:
VII. de prijs van de aandelen van [gedaagde 2] vast te stellen, en daarbij een billijke verhoging toe te passen in verband met gedragingen van [gedaagde 4] en [gedaagde 5] (namens respectievelijk [gedaagde 3] en [gedaagde 5] van [gedaagde 5] ) waarvan aannemelijk is dat die tot een vermindering van de waarde van de over te dragen aandelen hebben geleid en voor zover hiermee niet reeds rekening is gehouden bij het uitbrengen van het bericht door de deskundige zoals genoemd onder V, en de aldus vastgestelde (verhoogde) koopprijs te vermeerderen met waardestijgingen in de periode gelegen tussen de gehanteerde peildatum voor de waardering en de datum van vaststelling van de (verhoogde) koopprijs;
VIII. de prijs van de aandelen van [gedaagde 1] vast te stellen, en daarbij een billijke verhoging toe te passen in verband met gedragingen van [gedaagde 4] (namens [gedaagde 3] ) waarvan aannemelijk is dat die tot een vermindering van de waarde van de over te dragen aandelen hebben geleid en voor zover hiermee niet reeds rekening is gehouden bij het uitbrengen van het bericht door de deskundige zoals genoemd onder VI, en de aldus vastgestelde (verhoogde) koopprijs te vermeerderen met waardedalingen in de periode gelegen tussen de gehanteerde peildatum voor de waardering en de datum van vaststelling van de (verhoogde) koopprijs;
IX. [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] en/of [gedaagde 5] van [gedaagde 5] – zo mogelijk hoofdelijk – te veroordelen om [eiser 1] te betalen het onder VII en/of VIII omschreven bedrag binnen twee weken na het te wijzen vonnis, te vermeerderen met wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van het vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
X. [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 5] van [gedaagde 5] – zo mogelijk hoofdelijk – te gebieden medewerking te verlenen bij de vaststelling van de prijs zoals omschreven onder V t/m VIII, waarmee in ieder geval wordt bedoeld dat zij onbeperkte toegang verlenen tot de gegevens die de deskundigen in de uitvoering van diens taak noodzakelijk achten, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat zij niet aan het voorgaande voldoen met een maximum van € 100.000,00;
Prijsbepaling: subsidiair
Als de vorderingen onder III tot en met IX niet kunnen leiden tot een overname van de aandelen van [eiser 1] in [gedaagde 1] en [gedaagde 2] :
XI. A. te verklaren voor recht dat bij het bepalen van de overnamesom voor de aandelen van [eiser 1] in [gedaagde 2] en/of [gedaagde 1] goodwill verschuldigd is;
B. te verklaren voor recht dat bij de te bepalen overnamesom voor de aandelen in [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] feitelijk geen correctie dient te worden toegepast vanwege de ziekte c.q. afwezigheid van [eiser 2] in de achterliggende periode;
C. te verklaren voor recht dat bij het bepalen van de overnamesom voor de aandelen in [gedaagde 2] en/of [gedaagde 1] aan de zijde van [gedaagde 3] en [gedaagde 4] geen recht bestaat op verliescompensatie, aanvullende verrekeningen of compensaties over de periode vanaf 2014 en/of vanwege (het beheer van) vastgoed;
D. te verklaren voor recht dat bij het bepalen van de overnamesom voor de aandelen van [eiser 1] in [gedaagde 2] als overnamedatum
primair1 januari 2023 heeft te gelden,
subsidiair1 januari 2022 en
meer subsidiair1 januari 2020, althans een in goede justitie te bepalen datum, met steeds daarbij een vermeerdering van de overnamesom met wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW dan wel wettelijke rente ex artikel 6:119 BW tot aan de datum van de effectieve overdracht;
E. [gedaagde 3] en/of [gedaagde 5] van [gedaagde 5] te veroordelen tot het verlenen van medewerking bij het benoemen van de deskundigen op grond van de statutaire regeling omtrent prijsbepaling van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] , op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat hieraan niet wordt voldaan met een maximum van € 25.000,00;
XII. [gedaagde 4] te gebieden medewerking te verlenen aan de afwikkeling van de ontbonden [naam 2] , door uitkering van 50% van het zichtbare eigen vermogen per 1 januari 2022 van € 54.497,00, oftewel € 27.249,00, door [gedaagde 4] aan [eiser 2] te voldoen vanaf de maatschapsrekening binnen twee weken na het vonnis, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente per laatstgenoemde datum tot de dag van betaling, en zo mogelijk op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat hij hieraan niet voldoet met een maximum van € 25.000,00;
XIII. [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] te gebieden medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een marktconforme huurovereenkomst met [gedaagde 2] en [gedaagde 1] voor het gezamenlijk door [eiser 1] en [gedaagde 3] gehouden vastgoed, gelegen aan de [adres] , inhoudende dat een (totale) huurprijs wordt overeengekomen van € 125.000 excl. btw op jaarbasis, onder te verdelen in € 97.500 voor [gedaagde 2] en € 27.500 voor [gedaagde 1] , althans een in goede justitie te bepalen bedrag, zo mogelijk conform het (concept) taxatierapport van [naam 7] en een en ander zo mogelijk met terugwerkende kracht per de datum van het rapport (19 januari 2023), zo mogelijk op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat hieraan niet wordt voldaan met een maximum van € 25.000,00;
XIV. [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] en/of [gedaagde 5] van [gedaagde 5] te gebieden medewerking te verlenen aan het onderzoek van Hoffmann Bedrijfsrecherche, onder meer maar niet uitsluitend door volledige inzage te geven inden en voor zover redelijkerwijze verzocht door onderzoekers van voornoemd bureau, voor zover mogelijk op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat hieraan niet wordt voldaan met een maximum van € 25.000,00;
XV. [gedaagde 5] van [gedaagde 5] te veroordelen tot terugbetaling van de geldlening aan [eiser 1] binnen 2 weken na het vonnis ten bedrage van
€ 125.000,00, te vermeerderen met contractuele rente van 3,5% per jaar tot het moment dat het in totaal verschuldigde geheel is voldaan, voor zover de opzegging niet reeds tot een verplichting tot terugbetaling leidt, onder ontbinding van de betreffende overeenkomst van geldlening;
XVI. [gedaagde 1] , [gedaagde 1] Materiaal en [gedaagden 3 t/m 5 gezamenlijk] – voor zover mogelijk hoofdelijk – te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
3.2.
[gedaagden 3 t/m 5 gezamenlijk] voert verweer. [gedaagden 3 t/m 5 gezamenlijk] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gezamenlijke eisers] . in zijn vorderingen dan wel tot afwijzing daarvan, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gezamenlijke eisers] . in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet zijn verschenen in de procedure en geen verweer hebben gevoerd en het jegens hen gevorderde de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal de rechtbank de vorderingen jegens hen bij eindvonnis toewijzen.
Nietigheid dan wel vernietigbaarheid van het schorsingsbesluit
4.2.
Vordering I strekt tot nietigverklaring (ex artikel 2:14 BW) dan wel vernietiging (ex artikel 2:15 BW) van het aandeelhoudersbesluit van 30 december 2021 tot schorsing van [eiser 1] als bestuurder van [gedaagde 2] (hierna: het schorsingsbesluit).
4.3.
[gezamenlijke eisers] . stelt dat het schorsingsbesluit in strijd met artikel 2:224 lid 1 BW en artikel 5.1 lid 4 van de statuten van [gedaagde 2] (hierna: de statuten) is genomen omdat hij zich op grond van de tekst in de oproepingsbrief niet voldoende heeft kunnen voorbereiden. Daarnaast stelt hij dat de gestelde arbeidsongeschiktheid en het aanbieden van aandelen ter overname geen zwaarwegende redenen voor schorsing opleveren en dat het schorsingsbesluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid (ingevolge artikel 2:15 lid 1 sub b jo. 2:8 BW).
4.4.
[gedaagden 3 t/m 5 gezamenlijk] voert aan dat de oproeping voldeed aan de vereisten zoals bepaald in de artikelen 2:224 lid 1 en 2:225 BW en aan artikel 6.2. van de statuten. Dat [eiser 2] op de hoogte was van hetgeen in de vergadering aan de orde zou komen, blijkt uit het feit dat hij zijn verweer op voorhand op schrift had gesteld. De inhoudelijke gronden voor schorsing zijn voorts voldoende zwaarwegend. Sinds 2019 heeft [eiser 2] immers geen betrokkenheid getoond bij het besturen van [gedaagde 2] . [eiser 1] heeft haar aandelen in [gedaagde 2] aangeboden, waaruit blijkt dat zij feitelijk en juridisch geen belang meer wil hebben in [gedaagde 2] . De langdurige afwezigheid van [eiser 2] wegens ziekte, het niet dan wel slechts gedeeltelijke herstel, de re-integratieplannen bij (voornamelijk) [gedaagde 1] leidden volgens [gedaagden 3 t/m 5 gezamenlijk] tot de conclusie dat het niet in het belang was van [gedaagde 2] dat [eiser 1] als bestuurder in functie bleef.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat in de oproepingsbrief van 21 december 2021 het ontslag en de schorsing van [eiser 1] als bestuurder zijn geagendeerd (agendapunten 3 en 4). Daarnaast vermeldt de oproepingsbrief ook de reden hiervoor, namelijk
“het al een aantal jaar niet vervullen van de bestuurstaak en de wens de vennootschap te willen verlaten”. Daarmee was het voor [eiser 2] voldoende duidelijk dat besluitvorming zou plaatsvinden over de positie van [eiser 1] als bestuurder. Dit blijkt ook uit de verklaring die ten tijde van de vergadering namens [eiser 2] is voorgedragen. De oproeping voldeed daarmee aan de gestelde eisen zoals bepaald in artikel 2:224 lid 1 BW. Nu er geen totstandkomingsgebrek is, is er geen grond voor vernietiging als bedoeld in artikel 2:15 lid 1 sub a BW.
4.6.
Van strijd met artikel 5.1 lid 4 van de statuten is evenmin sprake, nu deze bepaling slechts voorschrijft dat een bestuurder te allen tijde kan worden geschorst door de algemene vergadering. [eiser 1] is tot slot voldoende in de gelegenheid gesteld om als bestuurder haar zienswijze op het voorgenomen besluit tot schorsing te geven en zich daartegen te verdedigen, waarmee ook het hoorrecht in acht is genomen. Van een grond voor vernietigbaarheid wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid, zoals bedoeld in artikel 2:15 lid 1 sub b BW is derhalve geen sprake.
4.7.
De rechtbank komt daarmee toe aan de inhoudelijke beoordeling van de schorsing nu [gezamenlijke eisers] . stelt dat een zwaarwegende grond daartoe ontbreekt. Voorop staat dat schorsing een ingrijpende maatregel is die een vennootschappelijk belang moet dienen. Bij de beoordeling of zich een grond tot schorsing voordoet, komt de vergadering van aandeelhouders een zekere mate van vrijheid toe. Te lichtvaardige schorsing kan strijdig zijn met de redelijkheid en billijkheid (ex artikel 2:8 BW) en daarmee vernietigbaar op grond van artikel 2:15 lid 1 sub b BW. De omstandigheid dat [eiser 1] als bestuurder al geruime tijd, in ieder geval sinds september 2019, haar functie van bestuurder niet vervulde en het gegeven dat [eiser 2] en [gedaagde 4] al geruime tijd (vruchteloos) onderhandelden over de uitdrukkelijke wens tot ontvlechting van de samenwerking en vennootschappen te komen, ten gevolge waarvan de verhouding tussen [eiser 2] en de andere twee bestuurders tevens aandeelhouders ernstig onder druk is komen staan, acht de rechtbank voldoende zwaarwegend om te concluderen dat de schorsing, hoezeer ook bezwarend voor [eiser 2] , in dit geval niet ongerechtvaardigd was.
4.8.
De vorderingen tot nietigverklaring dan wel vernietiging van het schorsingsbesluit zullen derhalve worden afgewezen.
Nietigheid dan wel vernietigbaarheid van het verhogingsbesluit
4.9.
Vordering II strekt tot nietigverklaring dan wel vernietiging van het aandeelhoudersbesluit van 30 december 2021 tot verhoging van de managementvergoeding van [gedaagde 3] en [gedaagde 5] van [gedaagde 5] (hierna: het verhogingsbesluit).
4.10.
Ook hier wordt gesteld dat het verhogingsbesluit in strijd met artikel 2:224 lid 1 BW en artikel 5.1 lid 4 van de statuten is genomen, nu de onderbouwing voor de verhoging van de managementvergoeding niet bij de oproeping is verstrekt en ook niet tijdens de vergadering is gegeven. [gezamenlijke eisers] . stelt dat het verhogingsbesluit onvoldoende is onderbouwd en dat het de financiële gezondheid van [gedaagde 2] raakt doordat de lasten nu vermoedelijk (te) hoog zijn. Hij meent dan ook dat het verhogings-besluit zijn financiële positie ondermijnt.
4.11.
[gedaagden 3 t/m 5 gezamenlijk] voert aan dat de onderbouwing van de verhoging van de managementvergoeding is gegeven tijdens de vergadering en de nadere cijfermatige onderbouwing nadien is toegestuurd. Daarnaast betwist [gedaagden 3 t/m 5 gezamenlijk] dat de verhoogde vergoeding tot te hoge lasten voor [gedaagde 2] leidt.
4.12.
De rechtbank stelt voorop dat conform artikel 2:224 lid 1 BW in de oproepingsbrief van 21 december 2021 de verhoging van de managementvergoeding is geagendeerd (agendapunt 5). De vermelding mag beknopt maar moet voldoende duidelijk zijn, terwijl het vermelden van het voorstel voor, of de letterlijke tekst van het concept besluit niet noodzakelijk is. Het vermelden van een concreet bedrag was derhalve niet vereist. Naar het oordeel van de rechtbank was voor [eiser 1] daarmee voldoende duidelijk dat besluitvorming zou plaatsvinden over verhoging van de managementvergoeding van [gedaagde 3] en [gedaagde 5] van [gedaagde 5] , zulks mede gelet op de eerder uitdrukkelijk uitgesproken wens van [gedaagde 4] en [gedaagde 5] tot compensatie of wijziging in de winstverdeling te komen gezien de feitelijke werkverdeling sinds september 2019.
Van strijd met artikel 5.1 lid 4 van de statuten is evenmin sprake nu deze bepaling ziet op besluitvorming rond schorsing en ontslag. Lid 3 van artikel 5.1 van de statuten stelt geen nadere (inhoudelijke) vereisten aan de wijze waarop de beloning wordt vastgesteld, terwijl de geldende beloning evenmin berustte op een (nadere) contractuele basis.
4.13.
Voor zover [gezamenlijke eisers] . stelt dat het verhogingsbesluit vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid (op grond van artikel 2:15 lid 1 sub b jo. artikel 2:8 BW) omdat het verhogingsbesluit onvoldoende onderbouwd is en tot (te) hoge lasten voor [gedaagde 2] leidt, overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat op het moment van toetreding van [gedaagde 5] van [gedaagde 5] als derde aandeelhouder en bestuurder in 2019 de managementvergoedingen zijn gewijzigd, terwijl er nadien geen wijzigingen en indexeringen hebben plaatsgevonden. De aanleiding en berekeningswijze van de onderhavige verhoging zijn toegelicht ter vergadering. Gezien de (feitelijke) wijzigingen die hebben plaatsgevonden sinds 2019 kan niet worden geconcludeerd dat het verhogingsbesluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid voortvloeiend uit artikel 2:8 BW. Dat [gedaagde 2] de verhoogde lasten niet kan dragen is gesteld noch gebleken.
4.14.
De vorderingen die zien op nietigverklaring dan wel vernietiging van het verhogingsbesluit zullen derhalve eveneens worden afgewezen.
Vorderingen tot uittreding [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
4.15.
De vorderingen III tot en met VIII strekken tot de gedwongen overneming van de aandelen van [eiser 1] in [gedaagde 1] en [gedaagde 2] door [gedaagde 3] en/of [gedaagde 5] van [gedaagde 5] tegen betaling van een door de rechtbank vast te stellen koopprijs.
4.16.
[gezamenlijke eisers] . stelt dat de volgende gedragingen toewijzing van de vordering tot uittreding rechtvaardigen. Zolang [eiser 1] als aandeelhouder betrokken blijft bij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , wordt zij, althans haar indirect bestuurder [eiser 2] , als het ware gegijzeld. Zo ontvangt [eiser 1] sinds augustus 2020 geen managementvergoeding meer, krijgt [eiser 2] geen inzage in de administratie om te zien hoe het met de ondernemingen gaat en is het [eiser 2] niet toegestaan in zijn eigen bedrijf te werken, noch elders in de branche werkzaam te zijn vanwege concurrerende belangen.
4.17.
[gedaagden 3 t/m 5 gezamenlijk] voert aan dat de vordering tot uittreding prematuur is, aangezien [gedaagde 3] bereid is de aandelen van [eiser 1] over te nemen maar er nog geen overeenstemming is over de overnameprijs. Daarnaast heeft [gedaagden 3 t/m 5 gezamenlijk] aangevoerd dat er geen sprake is van “beknelling” of “onhoudbare of benarde positie” van een aandeelhouder door gedragingen van een mede-aandeelhouder. Dat er geen managementvergoeding meer wordt ontvangen, is het gevolg van afspraken die partijen in het kader van de arbeidsongeschiktheid hebben gemaakt. Het niet verkrijgen van inzage in de administratie komt door de schorsing als bestuurder. Een aandeelhouder heeft geen recht op inzage in de administratie. [eiser 1] krijgt als aandeelhouder toereikende financiële informatie waardoor een zakelijke gedachtewisseling over de gang van zaken kan plaatsvinden. Wat betreft de re-integratieverzoeken heeft [gedaagden 3 t/m 5 gezamenlijk] onder meer aangevoerd dat [eiser 2] nog steeds (deels) arbeidsongeschikt is.
4.18.
Artikel 2:343 lid 1 BW bepaalt dat de aandeelhouder die door gedragingen van één of meer mede-aandeelhouders zodanig in zijn rechten of belangen is geschaad dat het voortduren van zijn aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van hem kan worden gevergd, tegen die mede-aandeelhouders een vordering tot uittreding kan instellen. Uit jurisprudentie volgt onder meer dat het bij de in het eerste lid genoemde “
gedragingen van één of meer mede-aandeelhouders” niet noodzakelijk is dat het gedragingen betreft in de hoedanigheid van aandeelhouder en dat het evenmin noodzakelijk is dat sprake is van misdragingen van de mede-aandeelhouder of dat de belangen van de vennootschap zijn geschaad. Iedere gedraging die ervoor zorgt dat de rechten of belangen van de andere aandeelhouder worden geschaad kan in aanmerking worden genomen. De omstandigheden van het geval zijn beslissend.
4.19.
De vraag die voorligt, is of [eiser 2] door gedragingen van [gedaagde 4] (en [gedaagde 5] , voor zover het [gedaagde 2] betreft) zodanig in zijn belangen is geschaad dat het voortduren van zijn aandeelhouderschap in [gedaagde 1] en in [gedaagde 2] in redelijkheid niet meer van hem kan worden gevergd. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan sprake.
4.20.
De vennootschappen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn nauw met elkaar verweven en afhankelijk van elkaar. Aanvankelijk waren [gedaagde 1] en [gedaagde 2] één bedrijf, maar sinds de opsplitsing van de activiteiten in 2019 zijn er twee bedrijven ontstaan met complementaire handelsactiviteiten. De grootste klant van [gedaagde 1] is [gedaagde 2] . Beide bedrijven zijn gevestigd op hetzelfde perceel en houden samen kantoor.
4.21.
Naast de onderlinge verwevenheid tussen de twee bedrijven acht de rechtbank van belang dat de aandeelhouders in [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tevens bestuurder zijn in [gedaagde 1] , respectievelijk [gedaagde 2] , zij het dat [eiser 1] sinds 30 december 2021 is geschorst als bestuurder van [gedaagde 2] . De enkele schorsing als bestuurder levert onvoldoende grond op voor gedwongen overneming van aandelen, maar bijkomende omstandigheden leiden ertoe dat het aandeelhouderschap in zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 1] in redelijkheid niet meer van [eiser 1] kan worden gevergd.
4.22.
Uit de overgelegde correspondentie tussen [gedaagde 4] , [eiser 2] en [gedaagde 5] volgt dat [eiser 2] in zijn belangen is geschaad door de wijze waarop [gedaagde 4] en [gedaagde 5] hebben gereageerd op zijn wens tot re-integratie en weer mede te besturen. Zo hebben [gedaagde 4] en [gedaagde 5] re-integratie binnen [gedaagde 1] , dan wel [gedaagde 2] afgehouden, terwijl er een concreet re-integratievoorstel werd gedaan voor het langzaam opbouwen van uren aan de hand van afgebakende taken. Daarnaast zijn er ten onrechte eisen gesteld aan het kader waarbinnen [eiser 2] van Valkenhoef mocht re-integreren en is het personeel eenzijdig door [gedaagde 4] en [gedaagde 5] geïnformeerd dat zij niet achter de re-integratie staan, terwijl [eiser 2] uitdrukkelijk had verzocht het personeel gezamenlijk te informeren. Het ervaren gebrek aan ondersteuning en bereidheid tot overleg over de re-integratie, gevolgd door de schorsing als bestuurder van [gedaagde 2] , heeft geleid tot een vergaande verstoring van de verhoudingen. Dit geldt te meer nu de schorsing niet als tijdelijke maatregel is opgelegd. Op het moment van schorsing was immers duidelijk dat het ontslag van [eiser 1] als bestuurder door de mede-aandeelhouders was beoogd maar vanwege het ontbreken van de vereiste gekwalificeerde meerderheid van stemmen niet mogelijk.
4.23.
Daarbij komt dat hoewel partijen de uitdrukkelijke wens hebben om hun samenwerking te beëindigen en [gedaagde 4] zich ter zitting ook bereid heeft verklaard de aandelen van [eiser 1] in zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 1] over te nemen, het partijen niet lukt overeenstemming te bereiken over de overnameprijs. Dit terwijl partijen al sinds februari 2020 spreken over het ontvlechten van de samenwerking.
4.24.
Bij deze gang van zaken kan naar het oordeel van de rechtbank het voortduren van het aandeelhouderschap in [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet meer van [eiser 1] worden gevergd, hetgeen bovendien wordt versterkt door de nauwe verwevenheid tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en de verstoorde verhouding tussen [eiser 2] en [gedaagde 4] die in de weg staat aan gezamenlijke besluitvorming tot het ontvlechten van de samenwerking binnen [gedaagde 2] en [gedaagde 1] .
4.25.
De vordering van [eiser 1] tot veroordeling van haar mede-aandeelhouders tot gedwongen overname van alle door haar gehouden aandelen in [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is dan ook toewijsbaar. De rechtbank zal conform artikel 2:343 lid 2 BW juncto artikel 2:339 lid 1 BW een deskundigenbericht gelasten. De rechtbank is van oordeel dat de benoeming van één deskundige volstaat.
Benoeming deskundige ter bepaling van de prijs van de aandelen
4.26.
De vorderingen V tot en met VIII strekken tot het vaststellen van de prijs van de aandelen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nadat een deskundige is benoemd die over de prijs van de aandelen schriftelijk bericht heeft uitgebracht, met toepassing van een billijkheidscorrectie.
4.27.
[gezamenlijke eisers] . heeft de rechtbank verzocht dat voor de waardering van de aandelen van [gedaagde 2] dezelfde methodiek wordt gehanteerd als bij de toetreding van [gedaagde 5] van [gedaagde 5] in 2019. Volgens deze methode zou de waarde bestaan uit het eigen vermogen vermeerderd met goodwill, zoals door partijen eerder bepaald op € 665.000,-, vermeerderd met de stille reserves op de machines en inventaris en verminderd met de latente belasting over de goodwill en stille reserves. [gedaagde 3] c.s. voert echter aan dat de destijds vastgestelde goodwill nu geen onderdeel van de waardering van de aandelen dient te zijn. Er was destijds sprake van een andere situatie, waarbij een ‘derde’ toetrad tot een bestaande onderneming. Dat in 2019 de aandelen [gedaagde 2] op een bepaalde wijze zijn gewaardeerd impliceert niet dat partijen die methode zijn overeengekomen.
4.28.
De rechtbank stelt vast dat de statuten van [gedaagde 1] noch de statuten van [gedaagde 2] een bepalingen bevatten omtrent de vaststelling van de waarde van de aandelen en dat evenmin is gebleken dat partijen afspraken hebben gemaakt over de waarderingsmethode. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat zowel voor [gedaagde 1] als [gedaagde 2] als uitgangspunt voor de waardering op grond van artikel 2:343 BW de door een deskundige vast te stellen waarde in het economisch verkeer geldt. De deskundige dient deze waarde te bepalen met inachtneming van alle feiten en omstandigheden die op deze waarde van invloed zijn, waaronder de aard van de onderneming.
4.29.
De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt geldt dat de deskundige de waarde dient te bepalen op een peildatum die zo dicht mogelijk bij de datum van overdracht ligt. Dit zal de datum (in 2024) zijn waarop de deskundige de waardebepaling uitvoert.
4.30.
[gezamenlijke eisers] . heeft de rechtbank op grond van art. 2:343 lid 4 BW verzocht een billijke verhoging toe te passen. Daartoe kan aanleiding zijn als aannemelijk is dat de gedragingen van de mede-aandeelhouders hebben geleid tot een vermindering van de waarde van de over te dragen aandelen en deze vermindering niet, of niet volledig, voor rekening van [eiser 1] hoort te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gezamenlijke eisers] . onvoldoende onderbouwd dat hiervan sprake is. Ten aanzien van [gedaagde 2] heeft [gezamenlijke eisers] . immers geen gedragingen van de mede-aandeelhouders gesteld die tot een vermindering van de waarde van de aandelen in [gedaagde 2] hebben geleid. Reeds om die reden kan de gevorderde billijke verhoging voor de aandelen in [gedaagde 2] niet worden toegewezen. Ten aanzien van [gedaagde 1] heeft [gezamenlijke eisers] . gesteld dat [gedaagde 4] feitelijk de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van [gedaagde 1] in gang heeft gezet door activa op naam van [gedaagde 4] over te schrijven, medewerkers te ontslaan en (voorbereidende) besprekingen te voeren ter beëindiging van contracten. [gedaagde 4] heeft deze gedragingen weersproken en erop gewezen dat een waardedaling ook niet in zijn belang is als (indirect) houder van 50% van de aandelen. Verder heeft [gedaagde 4] verklaard dat hij [eiser 2] weliswaar op 15 april 2022 heeft geschreven dat hij machines van [gedaagde 1] op zijn naam heeft overgeschreven (zie 2.27), maar dat hij de machines niet daadwerkelijk heeft overgeschreven. [gezamenlijke eisers] . heeft geen andere gedragingen die de waarde van de aandelen negatief hebben beïnvloed gesteld. Voor zover er wel sprake zou zijn geweest van gedragingen die hebben geleid tot waardevermindering, komt het de rechtbank in de gegeven omstandigheden (waaronder de werkverdelingsafspraken tussen [eiser 2] en [gedaagde 4] en de arbeidsongeschiktheid van [eiser 2] ) niet onredelijk voor dat deze voor rekening van zowel [gedaagde 4] als [eiser 2] komen. Ook de gevorderde billijke verhoging voor de aandelen in [gedaagde 1] zal worden afgewezen. Hieruit volgt eveneens dat de rechtbank geen aanleiding ziet om de aandelen ook op een tweede (eerdere) peildatum te laten waarderen.
4.31.
De rechtbank zal de volgende vragen aan de deskundige voorleggen:
Wat is de huidige waarde in het economisch verkeer van de aandelen van [eiser 1] in [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ?
Zijn er verder nog zaken waarvan de rechtbank volgens u bij de verdere beoordeling kennis moet nemen?
4.32.
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte uitlating door beide partijen gelijktijdig over de persoon van de te benoemen deskundige. De rechtbank raadt partijen aan te proberen het samen eens te worden over de persoon van een te benoemen deskundige. Daarbij wijst de rechtbank hen erop dat het niet raadzaam is dat één partij de deskundige benadert; partijen moeten dit samen doen.
4.33.
Aan de hand van de opgave van de deskundige zal het voorschot op zijn loon en kosten, inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting, worden bepaald. Het voorschot moet, gezien artikel 195 Rv, ter griffie worden gedeponeerd door [eiser 1] .
Afwikkeling van de ontbonden maatschap
4.34.
Vordering XII strekt tot het gebieden van [gedaagde 4] om zijn medewerking te verlenen aan de afwikkeling van de ontbonden [naam 2] , meer in het bijzonder door binnen twee weken na vonnis aan [eiser 2] van Valkenhoef een bedrag uit te keren van € 27.249,-, zijnde 50% van het zichtbare eigen vermogen van de maatschap, vermeerderd met wettelijke rente, en op straffe van een dwangsom.
4.35.
Zowel [eiser 2] als [gedaagde 4] wensen de reeds ontbonden maatschap af te wikkelen. Partijen zijn verdeeld over de vraag welk bedrag van het vermogen van de maatschap ieder van hen toekomt, [eiser 2] stelt aanspraak te kunnen maken op 50% van het eigen vermogen van de maatschap per 31 december 2021 (ten bedrage van € 27.249,-). [gedaagde 4] voert aan dat een bedrag van € 21.000,- van het te verdelen vermogen moet worden afgetrokken als vergoeding voor het beheer dat hij gedurende het bestaan van de maatschap heeft uitgevoerd. Nog daargelaten dat [gedaagde 4] niet heeft onderbouwd dat hij concrete beheerswerkzaamheden heeft verricht, is gesteld noch gebleken dat de maten een beheersvergoeding zijn overeengekomen. Het vermogen van de maatschap zal dan ook in gelijke verhouding (50/50) verdeeld moeten worden, zonder aftrek van enige beheersvergoeding. De vordering tot het gebieden van [gedaagde 4] zal bij eindvonnis worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal bij eindvonnis worden afgewezen, nu de verplichting tot medewerking in feite de betaling van een geldsom betreft en een dwangsom op een geldsom niet mogelijk is (op grond van artikel 611a Rv).
Totstandkoming van marktconforme huurovereenkomst met [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
4.36.
Vordering XIII strekt tot het gebieden van [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] om medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een marktconforme huurovereenkomst met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor de gezamenlijk door [eiser 1] en [gedaagde 3] gehouden onroerende zaken aan de [adres] .
4.37.
[gezamenlijke eisers] . stelt dat [eiser 2] en [gedaagde 4] in het verleden afspraken hebben gemaakt over een marktconforme verhoging van de huurprijs van de onroerende zaken aan de [adres] . De vordering tot medewerking baseert [gezamenlijke eisers] . op nakoming van deze afspraken, voor zover nodig in combinatie met 2:8 en 2:9 BW vanwege de verplichtingen van aandeelhouders en bestuurders jegens elkaar. Ter onderbouwing verwijst [gezamenlijke eisers] . naar een taxatierapport van [naam 7] en verslaglegging van het overleg dat op 19 februari 2020 tussen [eiser 2] en [gedaagde 4] heeft plaats gevonden (r.o. 2.14).
4.38.
[gedaagden 3 t/m 5 gezamenlijk] betwist dat er een verplichting bestaat tot het aangaan van een huurovereenkomst met een andere (hogere) huurprijs dan de huidige huurprijs. Als partijen al iets zouden zijn overeengekomen, dan is dat gedaan onder de aanname en de opschortende voorwaarde van een toekomstige totaaldeal en totale ontvlechting en herontwikkeling. Verder voert [gedaagden 3 t/m 5 gezamenlijk] aan dat dit onderwerp tot de competentie van de kantonrechter behoort en niet tot die van de rechtbank.
4.39.
Aangezien [gezamenlijke eisers] . zijn vordering baseert op nakoming acht de rechtbank zich bevoegd. Vaststaat dat [eiser 2] en [gedaagde 4] op 19 februari 2020 hebben gesproken over de hoogte van de huur. Uit het verslag vloeit voort dat de op dat moment geldende huur als juist werd beschouwd en niet werd aangepast, maar dat in de toekomst, na afronding van de transactie met de gemeente, de huur opnieuw op commerciële basis moet worden bepaald. Nu de transactie met de gemeente nog niet is afgerond, is er thans geen grond tot wijziging van de huurovereenkomst tussen [eiser 1] en [gedaagde 3] enerzijds en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] anderzijds.
4.40.
De rechtbank zal de vordering dan ook afwijzen.
Medewerking onderzoek bedrijfsrecherche
4.41.
Vordering XIV strekt tot het gebieden van [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] en/of [gedaagde 5] van [gedaagde 5] om medewerking te verlenen aan een onderzoek van Hoffmann Bedrijfsrecherche, op straffe van een dwangsom.
4.42.
Ter onderbouwing voert [gezamenlijke eisers] . aan dat hij opdracht heeft gegeven aan [naam 6] om onderzoek te doen naar onregelmatigheden die zich bij (o.a.) [gedaagde 1] zouden hebben voorgedaan. Volgens [gezamenlijke eisers] . verloopt het maken van afspraken met [gedaagde 4] en [gedaagde 5] voor noodzakelijk nader onderzoek niet al te voorspoedig, zodat een gebod tot medewerking wordt gevorderd. Ter zitting heeft [gezamenlijke eisers] . aangevoerd dat deze medewerkingsplicht voortvloeit uit artikel 2:8 BW.
4.43.
De eisen van redelijkheid en billijkheid die een rechtspersoon en zijn organen (op grond van artikel 2:8 BW) jegens elkaar in acht moeten nemen, strekken naar het oordeel van de rechtbank niet zo ver dat zij een verplichting inhouden voor individuele bestuursleden of aandeelhouders tot het verlenen van hun volledige medewerking aan een onderzoek naar wanbeleid in opdracht van een mede-aandeelhouder. In geval een aandeelhouder wanbeleid vermoedt, bestaat de mogelijkheid (ingevolge artikel 2:345 e.v. BW) een enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam te initiëren. Bij gebreke van een rechtsgrond is deze vordering derhalve niet toewijsbaar. Daarbij komt dat [gedaagde 4] en [gedaagde 5] ter zitting hun medewerking aan het onderzoek door [naam 6] hebben toegezegd waardoor het ook nog de vraag is of [gezamenlijke eisers] . belang heeft bij deze vordering. [gezamenlijke eisers] . heeft zijn uitgesproken verwachting dat [gedaagde 4] en [gedaagde 5] niet zullen meewerken verder ook niet onderbouwd. De rechtbank zal de vordering dan ook afwijzen.
Geldlening [gedaagde 5] van [gedaagde 5]
4.44.
Vordering XV strekt tot het veroordelen van [gedaagde 5] van [gedaagde 5] tot terugbetaling van de geldlening aan [eiser 1] vermeerderd met de contractuele rente, voor zover de opzegging niet reeds tot een verplichting tot terugbetaling leidt, onder ontbinding van de leningsovereenkomst.
4.45.
[gezamenlijke eisers] . stelt dat de leningsovereenkomst met [gedaagde 5] van [gedaagde 5] is opgezegd en het openstaande bedrag is opgeëist op grond van artikel 7:129e BW. Voor zover de lening niet opeisbaar is, stelt [gezamenlijke eisers] . dat de overeenkomst ontbonden moet worden op grond van onvoorziene omstandigheden. In de situatie dat geen dividend kan worden uitgekeerd, zou de lening anders voor eeuwig in stand blijven. Dit is vooraf door partijen niet voorzien. Onder deze omstandigheden mag [gedaagde 5] Holding ongewijzigde instandhouding van de leningsovereenkomst niet verwachten.
4.46.
[gedaagde 5] van [gedaagde 5] voert het verweer dat de lening niet opeisbaar is, nu partijen overeen zijn gekomen dat aflossing van de lening middels dividenduitkeringen zou plaatsvinden. Partijen zijn daarmee een ander tijdstip voor terugbetaling overeengekomen (in de zin van artikel 7:129e BW). Aangezien er geen dividenduitkeringen hebben plaatsgevonden, is de restantlening nog niet (gedeeltelijk) opeisbaar. Verder voert [gedaagde 5] van [gedaagde 5] aan dat aangezien aflossing van de lening gekoppeld is aan dividenduitkering het niet beschikbaar komen van dividend gedurende een bepaalde periode geen onvoorziene omstandigheid is.
4.47.
Partijen zijn het er over eens dat sprake is van een overeenkomst van geldlening, op welke lening nog € 125.000,- onafgelost is gebleven. Partijen zijn het echter niet eens over de voorwaarden voor opeisbaarheid van de restantlening. Op grond van artikel 7:129e BW is het wettelijke uitgangspunt dat de lener verplicht is het door hem op grond van de overeenkomst verschuldigde terug te geven binnen zes weken nadat de uitlener heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Dit is slechts anders indien een ander tijdstip voor de terugbetaling uit de overeenkomst voortvloeit.
4.48.
De leningsovereenkomst vermeldt, voor zover relevant, het volgende:
“- De schuldenaar moet de hoofdsom ten minste aflossen met een bedrag gelijk aan het uitgekeerde dividend verkregen uit [gedaagde 2] , daarenboven zal in januari 2020 eenmalig een bedrag groot € 42.000,- worden afgelost.
- De schuldenaar is te allen tijde bevoegd de hoofdsom geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen. De schuldenaar is terzake van deze vervroegde aflossing geen boete verschuldigd.
4.49.
Uit voorgaande contractuele bepalingen blijkt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende dat partijen een concreet tijdstip voor aflossing (in de zin van artikel 7:129e BW) zijn overeengekomen. Dat partijen overeen zijn gekomen dat op de lening ten minste een bedrag gelijk aan het uitgekeerde dividend afgelost dient te worden, betekent niet dat het verschuldigde onder de overeenkomst slechts opeisbaar is indien (toereikend) dividend is uitgekeerd. Ook uit het gegeven dat [gedaagde 5] van [gedaagde 5] na de contractueel overeengekomen eenmalige aflossing van € 42.000,- in januari 2020 slechts éénmaal op de lening heeft afgelost, valt niet op te maken dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser 1] slechts aanspraak kan maken op aflossing in geval van dividenduitkering. Nu niet is gebleken dat partijen een tijdstip voor aflossing zijn overeengekomen, geldt de hoofdregel van artikel 7:129e BW. Dit betekent dat het verschuldigde onder de leningsovereenkomst opeisbaar is geworden zes weken nadat [eiser 1] op 12 april 2021 per brief aan [gedaagde 5] heeft medegedeeld dat hij het openstaande saldo vermeerderd met de contractuele rente opeist. De vordering van [eiser 1] zal dan ook bij eindvonnis worden toegewezen.
Overig
4.50.
De rechtbank zal in afwachting van het deskundigenbericht iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 14 februari 2024 voor het nemen van een akte door beide partijen over hetgeen is vermeld onder 4.32.,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.T. Quaadvliet, mr. M.S.T. Belt en mr. N. van der Meer Mohr en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2024.